|
|
(2 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven) |
Regel 1: |
Regel 1: |
− | Een biotoop is een gebied waar bepaalde plantensoorten en diersoorten leven.
| + | Hier kunnen clusters gezet worden als je niet precies weet hoe het moet. |
− | Zoals het bos of de weide.
| |
− | · Het veen
| |
− | Veen is een bepaald soort grond. Veen bestaat uit verkoolde plantenresten en er
| |
− | wordt turf van gemaakt.
| |
− | · Het moeras
| |
− | Moeras is een gebied met heel zachte, natte grond.
| |
− | Moerassen zijn gevaarlijk, want je kunt erin wegzakken.
| |
− | | |
− | | |
− | Een afdruk ontstaat als je met een hard voorwerp in iets zachts drukt.
| |
− | Bijvoorbeeld je blote voet in het zand. Maar ook een stempel met inkt is geschikt om
| |
− | een afdruk te maken, op papier bijvoorbeeld.
| |
− | · De prent
| |
− | Een prent is een pootafdruk van een dier in zand of sneeuw.
| |
− | · De gietvorm
| |
− | De gietvorm is de vorm waarin je iets giet wat even later hard gaat worden,
| |
− | bijvoorbeeld gips. Als het gips hard is geworden, kun je het uit de gietvorm halen en
| |
− | is je “afgietsel” klaar. Woordcluster 4
| |
− | · Bewonderen
| |
− | Als je iemand bewondert, vind je hem heel erg mooi, knap of goed.
| |
− | Je kijkt tegen hem op.
| |
− | · Bespotten
| |
− | Als je iemand bespot, maak je hem belachelijk.
| |
− | · Minachten
| |
− | Als je iemand minacht, laat je merken dat je hem niet veel waard vindt.
| |
− | Je kijkt op hem neer.
| |
− | Woordcluster 5
| |
− | · Fataal
| |
− | Iets is fataal als het heel nare gevolgen heeft.
| |
− | Het ongeluk was fataal. Er vielen drie doden.
| |
− | · De sensatie
| |
− | Sensatie betekent grote opwinding, omdat er iets spannends of iets ergs gebeurt.
| |
− | De brand zorgde voor veel sensatie in de straat.
| |
− | · Het risico
| |
− | Een risico is een kans op gevaar of op iets vervelends. Als je een risico neemt, weet
| |
− | je dat er iets fout kan gaan. Als je zonder uitkijken oversteekt, loop je het risico
| |
− | aangereden te worden.
| |
− | | |
− | ==5==
| |
− | Bron: http://www.weblesjes.nl/taalfontein/downloads/thema4.8/woordenschat4.8.pdf
| |
− | | |
− | | |
− | Woordenschat thema 8: Lekker schoon
| |
− | Woordcluster A
| |
− | Schoonmaken: het vuil van iets afhalen
| |
− | Schrobben: het met water en een borstel of bezem schoonvegen. Bijvoorbeeld een
| |
− | stoep.
| |
− | Boenen: Je gaat ergens met een doek of een borstel stevig overheen. Je boent iets om
| |
− | het schoon te maken of te laten glimmen.
| |
− | Het stoffer en blik: Een stoffer is een borstel met zachte haren. Bij een stoffer hoort
| |
− | een blik. Met een stoffer veeg je stof en vuil op het blik.
| |
− | De dweil: Een dweil is een dikke lap stof om een vloer mee schoon te maken. Je
| |
− | maakt een dweil dat eerst nat.
| |
− | Het schoonmaakmiddel: een schoonmaakmiddel is een vloeibare zeep die je gebruikt
| |
− | om bijvoorbeeld het toilet mee schoon te maken.
| |
− | Woordcluster B
| |
− | Schuren: het gladmaken of schoonmaken. Ik heb die ruwe plank met schuurpapier
| |
− | glad gemaakt.
| |
− | Het schuursponsje: Een schuursponsje is een sponsje met een ruwe kant waarmee je
| |
− | vuil weg kunt schuren.
| |
− | Poetsen: het schoonmaken met een doek. Je wrijft erover, zodat het gaat glimmen.
| |
− | Zemen: Ramen zemen is: ramen met water en zeep schoonmaken. Daarna maak je ze
| |
− | met een zeem droog.
| |
− | Woordcluster C
| |
− | Onverzorgd: Als je er onverzorgd uitziet, zie je er slordig en ongewassen uit. Dan
| |
− | zorg je niet goed voor jezelf.
| |
− | Smerig: vies of vuil
| |
− | De veeg: Een veeg is een vlek of streep die door een vegende beweging is ontstaan.
| |
− | Warrig: iets is warrig als het in de war zit. Het is een beetje slordig.
| |
− | Keurig: Keurig is: erg netjes en mooi
| |
− | Woordcluster D
| |
− | Het wasvoorschrift: In een wasvoorschrift staat hoe je je kleren moet wassen. Vaak
| |
− | staat een wasvoorschrift op een kaartje van stof dat in een kledingstuk is genaaid.
| |
− | De temperatuur: De temparatuur van iets geeft aan hoe warm of koud het is. De
| |
− | temparatuur kun je meten met een thermometer.
| |
− | De thermometer: Met een thermometer meet je hoe warm of koud het ergens is. Of
| |
− | hoeveel koorts iemand heeft. Een thermometer is meestal een dun buisje met een
| |
− | vloeistof erin. De vloeistof gaat omhoog als het warm wordt en nar beneden als het
| |
− | koud wordt.
| |
− | Lauw: Lauwe vloeistof is een beetje warm, maar niet heet.
| |
− | De stomerij: Een stomerij is een bedrijf waar kleren met stoom en
| |
− | schoonmaakmiddelen worden schoongemaakt. Dat gebeurt met kleren die niet in de
| |
− | wasmachine kunnen, of met grote gordijnen.
| |
− | Woordcluster E Afwassen: Afwassen is het met water en zeep schoonmaken van de vaat.
| |
− | De vaat: De vaat, dat zijn alle spullen die na het eten moeten worden afgewassen,
| |
− | zoals borden, bekers en bestek.
| |
− | Het afdruiprek: Een afdruiprek is een rek waarop je de gewassen vaat laat drogen.
| |
− | De afwasmachine: Een afwasmachine is een machine die de afwas voor je doet. Een
| |
− | machine werkt op stroom
| |
− | | |
− | ==6==
| |
− | Bron: http://www.weblesjes.nl/taalfontein/downloads/thema4.10/woordenschat4.10.pdf
| |
− | | |
− | Thema 10: Hiep, hiep, hoera!
| |
− | Woordcluster 1:
| |
− | Beleefd: Als je beleefd bent dan gedraag je je netjes. Je hebt goede manieren. Dat is prettig
| |
− | voor andere mensen.
| |
− | Onbeleefd: Als je onbeleefd bent dan laat je zien dat je geen goede manieren hebt. Andere
| |
− | mensen storen zich dan aan je.
| |
− | Woordcluster 2:
| |
− | Trakteren: Iets lekkers uitdelen omdat er iets te vieren is. Je trakteert bijvoorbeeld op school
| |
− | als je jarig bent. | |
− | De traktatie: Iets lekkers. Dit kan bijvoorbeeld snoep zijn.
| |
− | Feliciteren: Als je iemand feliciteert dan wens je iemand geluk. Je wenst iemand geluk als er
| |
− | iets fijns gebeurt, zoals een verjaardag. Je zegt dan: Van harte gefeliciteerd.
| |
− | Condoleren: Je condoleert iemand als een familielid of een vriend van hem is overleden. Je
| |
− | zegt dan dat je het erg vindt en dat je meeleeft met zijn verdriet.
| |
− | Woordcluster 3:
| |
− | Het gerucht: Een gerucht is een nieuwtje dat rondverteld wordt. Je weet niet zeker of een
| |
− | gerucht waar is.
| |
− | De praatjes: Iets dat mensen over iemand vertellen. Meestal iets dat niet leuk is.
| |
− | De waarheid: Dingen die waar zijn. Als je de waarheid spreekt dan vertel je de dingen precies
| |
− | zoals ze echt (gebeurd) zijn.
| |
− | Woordcluster 4:
| |
− | Trouwen: Als twee mensen veel van elkaar houden, trouwen ze met elkaar. Ze spreken voor
| |
− | de wet af dat ze altijd bij elkaar zullen blijven. Ze gaan dan ook naar de kerk om een zegen te
| |
− | vragen over hun huwelijk. Daarna wordt de bruiloft gehouden.
| |
− | De bruiloft: een bruiloft is een feest van twee mensen die trouwen.
| |
− | Het bruidspaar: Twee mensen die gaan trouwen
| |
− | De bruidegom: Een bruidegom is een man die trouwt.
| |
− | De bruid: Een bruid is een vrouw die trouwt.
| |
− | Woordcluster 5:
| |
− | Bijzonder: Iets wat bijzonder is, is anders dan gewoon. Het is apart. Koninginnedag is een
| |
− | bijzondere dag.
| |
− | Apart: Iets wat apart is, is anders dan andere dingen. Het is bijzonder. Ik heb een aparte trui
| |
− | aan.
| |
− | Ongewoon: Iets wat niet normaal of gewoon is.
| |
− | Alledaags: Alledaagse dingen zijn heel gewoon, bijna een beetje saai.
| |
− | Woordcluster 6:
| |
− | De camera: Een toestel om foto’s, video’s of films mee te maken.
| |
− | Het toestel: Een toestel is een apparaat. Bijvoorbeeld een televisietoestel, een telefoontoestel
| |
− | of een fototoestel.
| |
− | Het album: Een boek met lege bladeren om iets in te plakken. Bijvoorbeeld een
| |
− | postzegelalbum of een fotoalbum.
| |
− | Het lijstje: Een rand van bijvoorbeeld hout om een foto of om een schilderijtje heen.
| |
− | | |
− | ==7==
| |
− | | |
− | Bron: http://www.groep3.mysites.nl/mypages/groep3/291728.html
| |
− | | |
− | | |
− | Met woorden in de weer is een aanpak voor goed woordenschatonderwijs. Deze methode werkt volgens de viertakt:
| |
− | | |
− | voorbewerken
| |
− | semantiseren
| |
− | consolideren
| |
− | controleren
| |
− | | |
− | Wanneer u in de klas met Met woorden in de weer werkt, staan hieronder enkele woordclusters voor groep 3 die u kunt gebruiken. Wanneer u met Met woorden in de weer wilt gaan werken of meer wilt weten over deze aanpak, bezoek dan eens de site www.metwoordenindeweer.com
| |
− | | |
− | Woorclusters kunnen in de volgende vormen op de woordmuur verschijnen:
| |
− | | |
− | Parachute
| |
− | De parachute geeft een hiërarchische relatie weer. Bij een parachute kun je altijd zeggen ........ is .........
| |
− | | |
− | Voorbeeld: Het woord “het seizoen” hangt boven aan de parachute. Daaronder hangen de herfst, de winter, de lente en de zomer. Je kunt zeggen: herfst is een seizoen.
| |
− | | |
− | De trap
| |
− | Een trap laat een proces of ontwikkeling zien: groot, groter, grootst – moeder,
| |
− | oma, grootmoeder
| |
− | | |
− | De kast
| |
− | In een woordkast vind je tegenstellingen: nacht – dag, groot – klein
| |
− | | |
− | De spin
| |
− | Wanneer het cluster in geen van bovenstaande vormen te plaatsen is, komt het
| |
− | cluster in een spin terecht. Hierbij staat één woord centraal in het midden en de
| |
− | andere woorden hangen er omheen.
| |
− | | |
− | Woordclusters voor groep 3, per vakgebied
| |
− | | |
− | Veilig Leren Lezen
| |
− | het water, de sloot, de rivier, het kanaal (rivier komt voor in het verhaal van kern 1)
| |
− | de boom, de twijg, de bast, de kruin, de wortels (bos en tak, kern 4)
| |
− | de woning, de hut, de villa, de boerderij, het rijtjeshuis (hut, kern 4)
| |
− | het gereedschap, de bijl, de beitel, de tang (bijl, kern 5)
| |
− | het hout, de plank, de stok, de balk (hout, kern 5)
| |
− | het hout, het metaal, het plastic
| |
− | de riem, de gesp, het leer (riem, kern 5)
| |
− | het monster, de griezel, griezelig (verhaal kern 2)
| |
− | de sok, de kous, de kniekous, de panty (sok, kern 1)
| |
− | de pen, de vulling, de inkt (pen, kern 1)
| |
− | de pen, de vulpen, de balpen, de fijnschrijver (pen, kern 1)
| |
− | het opbergmateriaal, de doos, de mand, de bak (doos, kern 3)
| |
− | de zeep, het waspoeder, de shampoo, de vloeibare zeep (zeep, kern 3)
| |
− | de geit, de sik, de hoorn, het zoogdier (geit, kern 6)
| |
− | de pauw, pronken, sierlijk (pauw, kern 6)
| |
− | de uil, de braakbal, de prooi, de roofvogel (uil, kern 6)
| |
− | | |
− | Rekenen
| |
− | de plattegrond, de bouwtekening, nabouwen
| |
− | splitsen, verdelen, groepjes maken
| |
− | tellen, het getal, het cijfer, de hoeveelheid
| |
− | het rekenmateriaal: het fiche, het rekenrek, de liniaal
| |
− | de dobbelsteen, de pion, het gezelschapsspel
| |
− | | |
− | Sinterklaas
| |
− | de intocht, de haven, de burgemeester, de begroeting
| |
− | de verrassing, de surprise, verrassen
| |
− | de plattegrond, de route, de routebeschrijving
| |
− | de pepernoten, het deeg, kneden, het recept
| |
− | de stoomboot, het roer, het anker, de kombuis
| |
− | de open haard, de schoorsteen, het roet, de schouw
| |
− | de open haard, de verwarming, de kachel
| |
− | | |
− | Kinderboekenweek
| |
− | de bibliotheek, de lenerspas, het abonnement
| |
− | de kinderboekenweek, de jury, het bekroonde boek
| |
− | de zilveren griffel, de gouden griffel, het zilveren penseel, het gouden penseel
| |
− | de illustratie, de tekenaar, de kaft
| |
− | de rug, de kaft, de titel
| |
− | de schrijver, de drukker, de uitgever
| |
− | | |
− | Verkeer
| |
− | de tekens: het verkeerslicht, het verkeersbord, de markering
| |
− | het verkeer: de voetganger, de automobilist, de fietser
| |
− | oversteken, uitkijken, afslaan
| |
− | veilig, onveilig
| |
− | het uniform, de agent, de bekeuring
| |
− | | |
− | Creatieve vakken
| |
− | de kleuren, de koele kleuren, de warme kleuren, de neutrale kleuren
| |
− | schilderen, het penseel, mengen
| |
− | | |
− | Consolideerspelletjes
| |
− | | |
− | De koning
| |
− | Eén kind is de koning of koningin. De koning moet een belangrijke brief schrijven, maar hij is een woord vergeten! De kinderen moeten de koning helpen dit woord te vinden, maar zij maken het de koning niet te gemakkelijk. De koning moet het woord raden. Het woord hangt als een plaatje of met tekst op de kroon van de koning. De koning kan het woord zelf niet zien, de kinderen in de klas wel. De kinderen vertellen iets over het woord, ze mogen het woord zelf niet gebruiken. Zo probeert de koning erachter te komen over welk woord het gaat.
| |
− | | |
− | Alle vogels vliegen
| |
− | De leerkracht vertelt iets over een woord van de woordmuur, bijv. "Met een bijl kun je schrijven"! Dit is grote onzin. De kinderen blijven zitten. Wanneer de leerkracht iets vertelt wat wel waar is, zoals "Alle vogels vliegen", gaan de kinderen staan en wapperen ze met de armen.
| |
− | | |
− | De detective
| |
− | Eén kind gaat naar de gang en krijgt een woord van de woordmuur. Het kind gaat terug naar de klas. De klas mag 10 vragen stellen die het kind met ja of nee kan beantwoorden, om erachter te komen welk woord het kind in gedachten heeft. De klas moet goede vragen stellen.
| |
− | | |
− | De bom
| |
− | Nodig: een bom
| |
− | Alle kinderen hebben een woord van de woordmuur in hun hoofd. De bom gaat door de klas. Wanneer je de bom hebt, mag je je woord zeggen. Als de bom net bij jou af gaat, ben je af.
| |
− | Variatie: één kind noemt een woord, het volgende kind noemt de betekenis én een nieuw woord, het volgende kind noemt de betekenis van dit woord én een nieuw woord en zo verder...
| |
− | | |
− | Woordstukjes
| |
− | De leerkracht noemt een stuk van een woord van de woordmuur, bijv. li-... hij gooit de bal naar een kind. Dit kind noemt het ontbrekende stuk: -bel. Nu mag dit kind het eerste stuk van een woord noemen en de bal naar een volgend kind rollen of gooien. Gebruik een zachte bal!
| |
− | | |
− | Raadsels
| |
− | De leerkracht geeft raadsels over woorden van de woordmuur.
| |
− | | |
− | Ren je rot
| |
− | Er hangen verschillende woorden (3 of 4) in de speelzaal/buiten. De leerkracht vertelt iets over één van deze woorden. De kinderen rennen naar het woord waar het over gaat.
| |
− | Bijvoorbeeld de woorden zijn: herfst, winter, lente, zomer. De leerkracht vertelt:
| |
− | - het sneeuwt buiten
| |
− | - ik lig op het strand
| |
− | - lammetjes
| |
− | - kastanje
| |
− | | |
− | ==8==
| |
− | Bron: http://www.jufgerdineke.weblesjes.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=81:feest&catid=60:feest&Itemid=66
| |
− | Woordenschat Bruiloft
| |
− | De volgende woorden zijn gebruikt bij de woordkaartjes, het memory en de plaatjesrups:
| |
− | | |
− | bruid
| |
− | bruidegom
| |
− | bruidspaar
| |
− | bruidsjonker
| |
− | bruidsmeisje
| |
− | boeket
| |
− | corsage
| |
− | ringen
| |
− | trouwjurk
| |
− | sluier
| |
− | hoed
| |
− | stropdas
| |
− | trouwauto
| |
− | koets
| |
− | kaarten
| |
− | kerk
| |
− | dominee
| |
− | trouwbijbel
| |
− | ballonnen
| |
− | slingers
| |
− | cadeau
| |
− | kus
| |
− | hart
| |
− | bruidstaart
| |
− | aanzoek
| |
− | fotograaf
| |
− | feliciteren
| |
− | | |
− | ==9==
| |
− | | |
− | | |
− | ==10==
| |
− | | |
− | ==11==
| |
− | | |
− | ==12==
| |
− | | |
− | ==13==
| |