Basiswoorden groep 1: verschil tussen versies

Uit woorden.wiki.kennisnet.nl
Ga naar:navigatie, zoeken
Regel 14: Regel 14:
 
* [[Basiswoorden groep 2 uitbreiding]]
 
* [[Basiswoorden groep 2 uitbreiding]]
 
* [[Groep 2 op thema]]
 
* [[Groep 2 op thema]]
 +
 +
----
 +
{{Sjabloon:ABC}}
 
----
 
----
  

Versie van 22 dec 2010 om 02:57


Deze woorden komen uit "De Basiswoordenlijst Amsterdamse Kleuters" afgekort BAK




Ze vormen het fundament voor de opbouw van de woordenschat. Het gaat hier om de meest frequente woorden, woorden die zeer vaak gebruikt worden in de kleutergroepen, door leerkrachten, in boekjes en door Nederlandstalige kleuters. Deze woorden zijn frequent en algemeen, ze hebben een brede spreiding, dat wil zeggen dat ze in veel verschillende contexten en situaties voorkomen.


Terug naar:


A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z


aaien aan aan de beurt aan de hand aandoen aankijken aankleden (zich) aankomen (aanraken) aantrekken aanwijzen aap aar dappel acht achter (na) achteruit af (klaar) af (plaats) afgelopen afmaken afspr eken al alle allebei alleen allemaal alles als (indien) als (zoals) alsjeblieft / alstublieft altijd ander(e) anders (verschillend) andersom appel arm (lichaamsdeel) auto au avond baar d baby bad bak bal ballon banaan bang bank bed bedenken bedoelen been (lichaamsdeel) beer beest beetje beginnen begrijpen bek beker bel bellen (opbellen) beneden ber g bewar en bewegen bezig bij (voorz.) bijna bijten bijvoorbeeld bil(len) binnen blad / blaadje (boom) blad / blaadje (papier) blaf fen blauw blazen blij blijven bloed bloem blok bloot boek boef boer boer derij bol (r ond) boodschappen boom boos boot bor d (eten) / bor dje bor d (school / keuze) bos (bomen) boter boterham botsen bouwen bouwhoek boven bovenop brand br eken br engen brief bril br oek br oer br ood / br oodje bruin buik buikpijn buiten bus (vervoer) cadeau / cadeautje cent chips chocola(de) chocomel / chocomelk / chocolademelk clown computer cir cus cirkel daar daar na daar om dadelijk dag (etmaal) dag (gr oet) dak dan (tijd) dan (daar na) dan (ver gelijking) dank je (wel) dansen das (sjaal) dat / dit dat (voegwoor d) deken deksel denken (aan) deur deze dezelfde dicht dichtbij die diep dier dier entuin dik ding doei / doeg doek / doekje doen dokter donker , donker der , donkerst dood door door gaan doorheen doorspoelen doos dop dorst douche draad / draadje draaien dragen drie driehoek drinken dr ogen dr omen dr oog dr op / dr opje druk (niet rustig) drukken duidelijk duim dun dur en durven dus duur duwen echt (heus) één eend eens eerste eerst ei eigen eigenlijk eindelijk elastiek elk elkaar emmer en eng er er … uitzien eraan erbij er g (heel) er g (vervelend) er gens erin er op eruit ervan eten even (tijd) even gr oot even klein even veel feest fiets fietsen fijn film fles fluister en fluit fluiten foto fout friet / frietjes gaan (naar) gang garage gat gauw gebeur en gebruiken geel geen geit gek geld geloven (aannemen) geluid gelukkig (ge)makkelijk genoeg gevaarlijk geven gewoon gezellig gezicht (hoofd) gieter giraf gister en glas (drinkglas) glijbaan glijden goed, beter , best goedkoop goed zo! gooien gor dijn goud graag, liever , liefst grap gras grijs gr oeien gr oen gr oep gr ond (bodem) gr oot haakje haan haar (bez.vnw) haar (pers.vnw) haar / har en hai / hoi halen half hallo hand handdoek hangen (er gens aan) hap / hapje happen har d (voelen) har d (r oepen, slaan) har d (snel) hebben helpen (bijstaan) heel (er g) heel (volledig) heen heen en weer heerlijk heet hek heleboel helemaal helpen hem hemd hen (pers.vnw) herfst hert het klopt het r egent het sneeuwt het waait heten hetzelfde hier hij / ie hijskraan hoe hoed hoek hoera hoesten hoeveel hoeven hok hol (znw) hollen


ond hoofd hoog hoor (tussenw .) hor en (luister en) hor en bij houden (hebben) houden van hout huilen huis hun hut idee ieder ieder een iemand iets (ding) iets (een beetje) ijs (winter) ijsje ik in (plaats) in (tijd) is ja jaar jammer jarig jas jawel jij / je je / jouw jong jongen jou juf(fr ouw) jullie jurk kaars / kaarsje kaart / kaartje kaas kabouter kachel kam kamer kammen kant (rand) kant (richting) kapot kapotmaken kapper kapstok kar kast kat kauwgom keel keer kennen ketting keuken keurig kiepen kietelen kiezen kijken kikker kind kip kist klaar klap klappen klas kleed klei kleien klein kler en kleur kleur en (ww) klimmen klinken klok kloppen (aankloppen) knap knie knijpen knikken knikker knippen knoeien knoop (jas) knoop (veter) knop / knopje koe koek / koekje koelkast koffie koken komen konijn koning koningin kop (van dier) kop / kopje kopen kort koud kraal kraan krant krassen kriebelen krijgen krijtje kring kr okodil kruipen kuiken kunnen kus / kusje kussen (znw) kwast kwijt laars / laarzen laat laatst lachen lam / lammetje lamp / lampje land lang langs langzaam laten later lawaai leeg leeuw leggen (neerleggen) lego lekker lekkers lepel letter lente ler en (iets) leuk lezen licht / lichtje liedje lief liggen (horizontaal) liggen (bevinden) lijken op lijm lijn likken limonade lip lolly lopen los loslaten lucht luier luister en lukken / het lukt lusten maan maar (doch) maken (vervaar digen) mama / ma / mam man mand meedoen meegaan meisje melk meneer mens merken mes met meteen mevr ouw middag mij mijn mis misschien moe moeder moeilijk moeten mogen mol mond monster mooi mor gen (ochtend) mor gen motor muis muts muur muziek na (tijd) naam naar (richting) naartoe naast nacht nadenken nagel nat natuurlijk nee neerleggen neerzetten nek nemen nest netjes neus niemand niet niets / niks nieuw nodig hebben / zijn noemen nog (steeds) nooit noot / nootje nou / nu nummer of ok (okee) olifant om te om de beurt oma omdat omdraaien omgooien omhoog omvallen onder (beneden) onderbr oek onderin ons oog ook oom oor op (het is op) op (voorz. plaats) op en neer opa opbellen opdrinken opeens open openmaken opeten ophangen ophouden opletten opruimen opsteken opzetten (van muts) opzij op z’n kop oud (jong) over overal over geven (spugen) overheen paar (enige) paar d paars paddestoel pakje / pak (doos, pakket) pakken (nemen) pan pang pannenkoek pap papa / pa / pap papier pas (kort geleden) passen (maat) patat peer pen pet piepen pijn pijp (buis) pil pinda pindakaas plaat / plaatje plaats (plek) plagen plakken plant plas (urine) plassen plat pleister plek plons plotseling poep poepen poes poetsen politie poort poot (dier) pop poppenhoek (huishoek) poppenkast portemonnee pot / potje (plassen) potlood prachtig praten pr ecies (exact) prik prikken prima pr ober en prullenbak punt (potlood) puzzel puzzelen pyjama raam raar radio rand r egen r ennen r eus riem


ietje rij rijden rijst ring rits r oepen (geluid) r oer en r ok r ollen r ommel r ond (vorm) r onddraaien r ood r oze rug ruiken rustig ruzie samen sap schaap schaar schelp schep scheppen scherp scheur en schieten (met iets) schijnen / de zon schijnt schoen schommel school schoon schoonmaken schoot schoppen schotel / schoteltje schr eeuwen schrijven schrikken schudden sinaasappel sla slaan slap slak slang (dier) slapen slecht slee sleutel slim slinger slok / slokje snappen sneeuw snel snijden snoep / snoepje snor soep sok soms soort speelgoed speen spel (spelen) spelen spiegel spin springen spugen spullen staan (bevinden) staan (over eind) start stap stappen steeds steen steken (plaatsen in) stekker stempelen step ster sterk sticker stift stil (geluid) stoel stoep stok stom (dom) stop stoppen (stilstaan) stoten stout straat strak straks str eep strik stuk (kapot) stuk / stukje stuur suiker T -shirt taart tafel tak tand tandenborstel tandpasta tante tas te gr oot te klein te hoog teen tegelijk tegen (plaats) tekenen tekening telefoon televisie / tv tellen tent terug terugbr engen teruggeven terwijl thee thuis tien tijd tijger tik (klap) toch toen toeter tomaat tong tor en tot touw / touwtje traan tram trap (ladder) tr ein tr ekken tr ommel (muziek) trui tuin tussen twee u uil uit (afkomstig) uitdoen (kler en) uittr ekken (kler en) uur vaak vaas vader vakantie vallen van (bezit) vandaag vangen var en varken vast (zeker) vast(houden) vechten veel, meer , meest vegen ver , ver der , verst ver weg ver der (voorts) ver drietig ver dwijnen verf ver geten verhaal verjaar dag verkeer d verkouden verstaan verstoppen vertellen verven veter vier vier en vies (vuil) vijf vinden (mening) vinden (terug) vinger vis vlag vlees vlieg vliegen vliegtuig vlinder vlug voelen voet voetbal voetballen vogel / vogeltje vol volgend volgens voor voor dat voorlezen voorzichtig vorig vork vos vouwen vrachtauto vragen vriend / vriendje vr ouw vuur waar waar (echt) waarheen / waar naartoe waar om wachten wagen / wagentje wakker wang wanneer want (voegw .) want (handschoen) warm wassen wat water wc wc-papier we / wij week weer (nog eens) weer (znw) weg (znw) weg (bijw .) wegleggen wei weinig, minder , minst wel welk welterusten wer eld werk / werkje werken weten wie wieg wiel wijzen willen wind winkel winter wip wit wolf wolk wonen woor d wor den worst wortel yoghurt zacht (geluid) zacht (voelen) zak zakdoek zand zandbak ze / zij zebra zee zeep zeer (doet zeer) zeg (tussenw .) zeggen zeker zelf zes zetten zeven zich ziek ziekenhuis zien zijn (ww) zijn (bez. vnw) zingen zitten zo zo (dadelijk) zoals zoeken zoet zomaar zomer zon zonder zor gen zout zoveel zuchten zullen zus / zusje zuur zwaaien zwart zwemmen