Basiswoorden groep 1

Uit woorden.wiki.kennisnet.nl
Versie door Hans (overleg | bijdragen) op 23 jan 2011 om 20:28
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar:navigatie, zoeken


Deze woorden komen uit "De Basiswoordenlijst Amsterdamse Kleuters" afgekort BAK




Ze vormen het fundament voor de opbouw van de woordenschat. Het gaat hier om de meest frequente woorden, woorden die zeer vaak gebruikt worden in de kleutergroepen, door leerkrachten, in boekjes en door Nederlandstalige kleuters. Deze woorden zijn frequent en algemeen, ze hebben een brede spreiding, dat wil zeggen dat ze in veel verschillende contexten en situaties voorkomen.


Terug naar:


A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z


A

aaien, aan, aan de beurt, aan de hand, aandoen, aankijken, aankleden (zich), aankomen (aanraken), aantrekken, aanwijzen, aap, aardappel, acht, achter (na), achteruit, af (klaar), af (plaats), afgelopen, afmaken, afspreken, al, alle, allebei, alleen, allemaal, alles, als (indien), als (zoals), alsjeblieft / alstublieft, altijd, ander(e), anders (verschillend), andersom, appel, arm (lichaamsdeel), auto, au, avond,

B

baard, baby, bad, bak, bal, ballon, banaan, bang, bank, bed, bedenken, bedoelen, been (lichaamsdeel), beer, beest, beetje, beginnen, begrijpen, bek, beker, bel, bellen (opbellen), beneden, berg, bewaren, bewegen, bezig, bij (voorz.), bijna, bijten, bijvoorbeeld, bil(len), binnen, blad / blaadje (boom), blad / blaadje (papier), blaffen, blauw, blazen, blij, blijven, bloed, bloem, blok, bloot, boek, boef, boer, boerderij, bol (rond), boodschappen, boom, boos, boot, bord (eten) / bordje, bord (school / keuze), bos (bomen), boter, boterham, botsen, bouwen, bouwhoek, boven, bovenop, brand, breken, brengen, brief, bril, broek, broer, brood / broodje, bruin, buik, buikpijn, buiten, bus (vervoer),

C

cadeau / cadeautje, cent, chips, chocola(de), chocomel / chocomelk/ chocolademelk, clown, computer, circus, cirkel,

D

daar, daarna, daarom, dadelijk, dag (etmaal), dag (groet), dak, dan (tijd), dan (daarna), dan (vergelijking), dank je (wel), dansen, das (sjaal), dat / dit, dat (voegwoord), deken, deksel, denken (aan), deur, deze, dezelfde, dicht, dichtbij, die, diep, dier, dierentuin, dik, ding, doei / doeg, doek / doekje, doen, dokter, donker - donkerder - donkerst, dood, door, door, gaan, doorheen, doorspoelen, doos, dop, dorst, douche, draad / draadje, draaien, dragen, drie, driehoek, drinken, drogen, dromen, droog, drop / dropje, druk (niet rustig), drukken, duidelijk, duim, dun, duren, durven, dus, duur, duwen,

E

echt (heus), één, eend, eens, eerste, eerst, ei, eigen, eigenlijk, eindelijk, elastiek, elk, elkaar, emmer, en, eng, er, eruitzien, eraan, erbij, erg (heel), erg (vervelend), ergens, erin, erop, eruit, ervan, eten, even (tijd), even groot, even klein, even veel,

F

feest, fiets, fietsen, fijn, film, fles, fluisteren, fluit, fluiten, foto, fout, friet / frietjes,

G

gaan (naar), gang, garage, gat, gauw, gebeuren, gebruiken, geel, geen, geit, gek, geld, geloven (aannemen), geluid, gelukkig, (ge)makkelijk, genoeg, gevaarlijk, geven, gewoon, gezellig, gezicht (hoofd), gieter, giraf, gisteren, glas (drinkglas), glijbaan, glijden, goed - beter - best, goedkoop, goed zo!, gooien, gordijn, goud, graag - liever - liefst, grap, gras, grijs, groeien, groen, groep, grond (bodem), groot,

H

haakje, haan, haar (bez.vnw), haar (pers.vnw), haar / haren, hai / hoi, halen, half, hallo, hand, handdoek, hangen (ergens aan), hap / hapje, happen, hard (voelen), hard (roepen - slaan), hard (snel), hebben, helpen (bijstaan), heel (erg), heel (volledig), heen, heen en weer, heerlijk, heet, hek, heleboel, helemaal, helpen, hem, hemd, hen (pers.vnw), herfst, hert, het klopt, het regent, het sneeuwt, het waait, heten, hetzelfde, hier, hij / ie, hijskraan, hoe, hoed, hoek, hoera, hoesten, hoeveel, hoeven, hok, hol (znw), hollen, hond, hoofd, hoog, hoor (tussenwoord), horen (luisteren), horen bij, houden (hebben), houden van, hout, huilen, huis, hun, hut,

I

idee, ieder, iedereen, iemand, iets (ding), iets (een beetje), ijs (winter), ijsje, ik, in (plaats), in (tijd), is,

J

ja, jaar, jammer, jarig, jas, jawel, jij / je, je / jouw, jong, jongen, jou, juf(frouw), jullie, jurk,

K

kaars / kaarsje, kaart / kaartje, kaas, kabouter, kachel, kam, kamer, kammen, kant (rand), kant (richting), kapot, kapotmaken, kapper, kapstok, kar, kast, kat, kauwgom, keel, keer, kennen, ketting, keuken, keurig, kiepen, kietelen, kiezen, kijken, kikker, kind, kip, kist, klaar, klap, klappen, klas, kleed, klei, kleien, klein, kleren, kleur, kleuren (ww), klimmen, klinken, klok, kloppen (aankloppen), knap, knie, knijpen, knikken, knikker, knippen, knoeien, knoop (jas), knoop (veter), knop / knopje, koe, koek / koekje, koelkast, koffie, koken, komen, konijn, koning, koningin, kop (van dier), kop / kopje, kopen, kort, koud, kraal, kraan, krant, krassen, kriebelen, krijgen, krijtje, kring, krokodil, kruipen, kuiken, kunnen, kus / kusje, kussen (znw), kwast, kwijt,

L

laars / laarzen, laat, laatst, lachen, lam / lammetje, lamp / lampje, land, lang, langs, langzaam, laten, later, lawaai, leeg, leeuw, leggen (neerleggen), lego, lekker, lekkers, lepel, letter, lente, leren (iets), leuk, lezen, licht / lichtje, liedje, lief, liggen (horizontaal), liggen (bevinden), lijken op, lijm, lijn, likken, limonade, lip, lolly, lopen, los, loslaten, lucht, luier, luisteren, lukken / het lukt, lusten,

M

maan, maar (doch), maken (vervaardigen), mama / ma / mam, man, mand, meedoen, meegaan, meisje, melk, meneer, mens, merken, mes, met, meteen, mevrouw, middag, mij, mijn, mis, misschien, moe, moeder, moeilijk, moeten, mogen, mol, mond, monster, mooi, morgen (ochtend), morgen, motor, muis, muts, muur, muziek,

N

na (tijd), naam, naar (richting), naartoe, naast, nacht, nadenken, nagel, nat, natuurlijk, nee, neerleggen, neerzetten, nek, nemen, nest, netjes, neus, niemand, niet, niets / niks, nieuw, nodig hebben / zijn, noemen, nog (steeds), nooit, noot / nootje, nou / nu, nummer,

O

of, ok (okee), olifant, om te, om de beurt, oma, omdat, omdraaien, omgooien, omhoog, omvallen, onder (beneden), onderbroek, onderin, ons, oog, ook, oom, oor, op (het is op), op (voorz. plaats), op en neer, opa, opbellen, opdrinken, opeens, open, openmaken, opeten, ophangen, ophouden, opletten, opruimen, opsteken, opzetten (van muts), opzij, op z’n kop, oud (jong), over, overal, overgeven (spugen), overheen,

P

paar (enige), paard, paars, paddestoel, pakje / pak (doos -, pakket), pakken (nemen), pan, pang, pannenkoek, pap, papa / pa / pap, papier, pas (kort geleden), passen (maat), patat, peer, pen, pet, piepen, pijn, pijp (buis), pil, pinda, pindakaas, plaat / plaatje, plaats (plek), plagen, plakken, plant, plas (urine), plassen, plat, pleister, plek, plons, plotseling, poep, poepen, poes, poetsen, politie, poort, poot (dier), pop, poppenhoek (huishoek), poppenkast, portemonnee, pot / potje (plassen), potlood, prachtig, praten, precies (exact), prik, prikken, prima, proberen, prullenbak, punt (potlood), puzzel, puzzelen, pyjama,

Q

R

raam, raar, radio, rand, regen, rennen, reus, riem, rietje, rij, rijden, rijst, ring, rits, roepen (geluid), roeren, rok, rollen, rommel, rond (vorm), ronddraaien, rood, roze, rug, ruiken, rustig, ruzie,

S

samen, sap, schaap, schaar, schelp, schep, scheppen, scherp, scheuren, schieten (met iets), schijnen / de zon, schijnt, schoen, schommel, school, schoon, schoonmaken, schoot, schoppen, schotel / schoteltje, schreeuwen, schrijven, schrikken, schudden, sinaasappel, sla, slaan, slap, slak, slang (dier), slapen, slecht, slee, sleutel, slim, slinger, slok / slokje, snappen, sneeuw, snel, snijden, snoep / snoepje, snor, soep, sok, soms, soort, speelgoed, speen, spel (spelen), spelen, spiegel, spin, springen, spugen, spullen, staan (bevinden), staan (overeind), start, stap, stappen, steeds, steen, steken (plaatsen in), stekker, stempelen, step, ster, sterk, sticker, stift, stil (geluid), stoel, stoep, stok, stom (dom), stop, stoppen (stilstaan), stoten, stout, straat, strak, straks, streep, strik, stuk (kapot), stuk / stukje, stuur, suiker,

T

T-shirt, taart, tafel, tak, tand, tandenborstel, tandpasta, tante, tas, te groot, te klein, te hoog, teen, tegelijk, tegen (plaats), tekenen, tekening, telefoon, televisie / tv, tellen, tent, terug, terugbrengen, teruggeven, terwijl, thee, thuis, tien, tijd, tijger, tik (klap), toch, toen, toeter, tomaat, tong, toren, tot, touw / touwtje, traan, tram, trap (ladder), trein, trekken, trommel (muziek), trui, tuin, tussen, twee,

U

u, uil, uit (afkomstig), uitdoen (kleren), uittrekken (kleren), uur,

V

vaak, vaas, vader, vakantie, vallen, van (bezit), vandaag, vangen, varen, varken, vast (zeker), vast(houden), vechten, veel - meer - meest, vegen, ver - verder - verst, ver weg, verder (voorts), verdrietig, verdwijnen, verf, vergeten, verhaal, verjaardag, verkeerd, verkouden, verstaan, verstoppen, vertellen, verven, veter, vier, vieren, vies (vuil), vijf, vinden (mening), vinden (terug), vinger, vis, vlag, vlees, vlieg, vliegen, vliegtuig, vlinder, vlug, voelen, voet, voetbal, voetballen, vogel / vogeltje, vol, volgend, volgens, voor, voordat, voorlezen, voorzichtig, vorig, vork, vos, vouwen, vrachtauto, vragen, vriend / vriendje, vrouw, vuur,

W

waar, waar (echt), waarheen / waarnaartoe, waarom, wachten, wagen / wagentje, wakker, wang, wanneer, want (voegwoord), want (handschoen), warm, wassen, wat, water, wc, wc-papier, we / wij, week, weer (nog eens), weer (znw), weg (znw), weg (bijw.), wegleggen, wei, weinig - minder - minst, wel, welk, welterusten, wereld, werk / werkje, werken, weten, wie, wieg, wiel, wijzen, willen, wind, winkel, winter, wip, wit, wolf, wolk, wonen, woord, worden, worst, wortel,

X

Y

yoghurt,

Z

zacht (geluid), zacht (voelen), zak, zakdoek, zand, zandbak, ze / zij, zebra, zee, zeep, zeer (doet zeer), zeg (tussenw.), zeggen, zeker, zelf, zes, zetten, zeven, zich, ziek, ziekenhuis, zien, zijn (ww), zijn (bez. vnw), zingen, zitten, zo, zo (dadelijk), zoals, zoeken, zoet, zomaar, zomer, zon, zonder, zorgen, zout, zoveel, zuchten, zullen, zus / zusje, zuur, zwaaien, zwart, zwemmen