WAK:Groep4: verschil tussen versies

Uit woorden.wiki.kennisnet.nl
Ga naar:navigatie, zoeken
(Bestuur en gezag)
(Bewegen sport en spel)
Regel 20: Regel 20:
 
* de [[aanvaller]] - aanvalster
 
* de [[aanvaller]] - aanvalster
 
* de [[aanvoerder]] - aanvoerster
 
* de [[aanvoerder]] - aanvoerster
de achterstand
+
* de [[achterstand]]
de actie
+
* de [[actie]]
de coach - coaches
+
* de [[coach]] - coaches
de deelnemer - deelneemster
+
* de [[deelnemer]] - deelneemster
de goal
+
* de [[goal]]
de greep
+
* de [[greep]]
de hardloper - hardloopster
+
* de [[hardloper]] - hardloopster
de hoogspringer - hoogspringster
+
* de [[hoogspringer]] - hoogspringster
de ijsbaan
+
* de [[ijsbaan]]
de inspanning
+
* de [[inspanning]]
de keeper - keepster
+
* de [[keeper]] - keepster
de kniebuiging
+
* de [[kniebuiging]]
de knuppel
+
* de [[knuppel]]
de koprol
+
* de [[koprol]]
de korf
+
* de [[korf]]
de mep
+
* de [[mep]]
de Olympische spelen
+
* de [[Olympische spelen]]
de overwinning
+
* de [[overwinning]]
de partij (spel)
+
* de [[partij spel]]
de ploeg
+
* de [[ploeg]]
de por
+
* de [[por]]
de puck *
+
* de [[puck]]
de racefiets
+
* de [[racefiets]]
de schaats *
+
* de [[schaats]]
de schaatser - schaatsster
+
* de [[schaatser]] - schaatsster
de sporthal
+
* de [[sporthal]]
de sprong
+
* de [[sprong]]
de start
+
* de [[start]]
de tennisbal
+
* de [[tennisbal]]
de tribune
+
* de [[tribune]]
de val
+
* de [[val]]
de verdediger - verdedigster
+
* de [[verdediger]] - verdedigster
de voorsprong
+
* de [[voorsprong]]
de wandelaar - wandelaarster
+
* de [[wandelaar]] - wandelaarster
de wandelstok
+
* de [[wandelstok]]
de wissel
+
* de [[wissel]]
de zwaai
+
* de [[zwaai]]
het bordspel
+
* het[[bordspel]]
het Europees kampioenschap (EK)
+
* het[[Europees kampioenschap EK]]
het gelijkspel
+
* het[[gelijkspel]]
het golf *
+
* het[[golf]]
het hockey *
+
* het[[hockey]]
het ijshockey
+
* het[[ijshockey]]
het kaartspel
+
* het[[kaartspel]]
het korfbal
+
* het[[korfbal]]
het stadion
+
* het[[stadion]]
het tennis *
+
* het[[tennis]]
het toernooi
+
* het[[toernooi]]
het verlies
+
* het[[verlies]]
het volleybal *
+
* het[[volleybal]]
het wereldkampioenschap (WK)
+
* het[[wereldkampioenschap WK]]
aanmoedigen - moedigde aan - aangemoedigd
+
* aanmoedigen - moedigde aan - aangemoedigd
aanvoeren - voerde aan - aangevoerd (team)
+
* aanvoeren - voerde aan - aangevoerd (team)
balanceren - balanceerde - gebalanceerd
+
* balanceren - balanceerde - gebalanceerd
beetpakken - pakte beet - beetgepakt
+
* beetpakken - pakte beet - beetgepakt
bijhouden - hield bij - bijgehouden (tempo)
+
* bijhouden - hield bij - bijgehouden (tempo)
botsen - botste - opgebotst
+
* botsen - botste - opgebotst
crossen - croste - gecrost
+
* crossen - croste - gecrost
dammen - damde - gedamd
+
* dammen - damde - gedamd
deelnemen - nam deel - deelgenomen
+
* deelnemen - nam deel - deelgenomen
 
hardlopen - liep hard - hardgelopen
 
hardlopen - liep hard - hardgelopen
 
hinkelen - hinkelde - gehinkeld
 
hinkelen - hinkelde - gehinkeld

Versie van 11 apr 2012 om 08:00

Verzameling van de Wakwoorden op thema en groep. Terug naar portaal Vierwindstreken klik hier

Bestuur en gezag

8 de wacht houden

Bewegen sport en spel

hardlopen - liep hard - hardgelopen hinkelen - hinkelde - gehinkeld hoogspringen - sprong hoog - hoog gesprongen inspannen - spande in - ingespannen kaarten - kaartte - gekaart meeslepen - sleepte mee - meegesleept meesleuren - sleurde mee - meegesleurd meevoeren - voerde mee - meegevoerd meppen - mepte - gemept neerknielen - knielde neer - neergeknield neervallen - viel neer - neergevallen porren - porde - gepord racen - racete - geracete richten - richtte - gericht * schaken - schaakte - geschaakt sleeën - sleede - gesleed tollen - tolde - getold treuzelen - treuzelde - getreuzeld vastgrijpen - greep vast - vastgegrepen vastklampen - klampte vast - vastgeklampt verslaan - versloeg - verslagen (overwinnen) vliegeren - vliegerde - gevliegerd vloeren - vloerde - gevloerd wisselen - wisselde - gewisseld zich afzetten - zette af - afgezet achter staan een aanloop nemen een poging doen je voor iets opgeven languit liggen vals spelen voetje voor voetje voor staan zich aan de regels houden

Boerderij

de akker de gerst de graankorrel de haver de hooiberg de hop de landbouw de oogst de potgrond de sikkel de suikerbiet de trekker de watermolen de wiek het aardappelveld het gewas het korenveld het varken * aanplanten - plantte aan - aangeplant omspitten - spitte om - omgespit oogsten - oogstte - geoogst poten - pootte - gepoot rooien - rooide - gerooid snoeien - snoeide - gesnoeid spitten - spitte - gespit wieden - wiedde - gewied wroeten - wroette - gewroet landelijk onderaards


Dieren

de achterpoot * de angel (wesp/bij) de antilope de arend de bladluis de bloedzuiger de buffel de dar (bij) de diersoort de draad * de dromedaris de duiventil de fazant de flamingo - flamingo's de gnoe de hommel de honingraat de houtworm de imker de kameel de kieuw de kippenren de koningin (insect) de krab de kwal de leeuwerik de libel/libelle de lijster de meerkoet de merel de molshoop de muil (bek) de nachtegaal de natuurlijke vijand de pier de pimpelmees * de pissebed de plaag de pluimstaart de poedel de pootafdruk de postduif de python de raaf de regenworm de ren de roofvogel de schutkleur de snuit de spin * de spreeuw de trek de trekvogel de veearts de vlaamse gaai * de voelspriet de volière de voorpoot * de watervogel de werkster (bij) de wesp de wezel de zeemeeuw de zeester de zwerm het dons het gewei het jonkie het luipaard het mormel het nekvel het ras het rendier het roofdier het rund - runderen het schepsel het territorium het zeepaard het zoogdier blaten - blaatte - geblaat (schaap) briesen - brieste - gebriest (wilde dieren) brullen - brulde - gebruld * gakken - gakte - gegakt (ganzen) hinniken - hinnikte - gehinnikt (paard) kakelen - kakelde - gekakeld (kip) keffen - kefte - gekeft (hond) knorren - knorde - geknord (varken) kraaien - kraaide - gekraaid (vogel) kwaken - kwaakte - gekwaakt (eend) loeien - loeide - geloeid (rund) mekkeren - mekkerde - gemekkerd (geit) nestelen - nestelde - genesteld rondvliegen - vloog rond - rondgevlogen sissen - siste - gesist * snateren - snaterde - gesnaterd (vogel) tjilpen - tjilpte - getjilpt (vogel, krekel) uitbroeden - broedde uit - uitgebroed verwilderen - verwilderde - verwilderd wegvliegen - vloog weg - weggevlogen de 8 poten * mak schichtig schuw op hol slaan


Eten en drinken

de aardappelpuree de ananas de augurk de bediende de bediening de biscuit de blender de bonbon de boodschappenlijst de bosbes de bouillon de braadpan de braam de deegroller de doperwt de eettafel de eierdop de eierschaal de eter de fluitketel de fornuispit de garde * de hamburger de ketchup de kluif de knoflookpers * de knol (wortel) de koekenpan de koelkast * de koffiekop de kruimels de lunch * de mayonaise de milkshake de mixer de notenkraker de ovenwant de ovenwanten * de paprika - paprika's de pepermunt de perzik - perziken de peterselie de poelier de pollepel de pot de prei de priklimonade de pruim * de radijs de rasp * de reep de rozijn de saus de sinaasappel de slagerij de snelkookpan * de snijboon de soeppan * de spatel * de speculaas de spruit de steelpan de suikerspin de theekop de theelepel de tuinboon * de veelvraat de visboer de visstick de vleeswaren de voeding de vriezer * de zuurstok het bord * het broodmes * het ingrediënt het kookboek het officemesje * het roggebrood het rundvlees het schapenvlees het schort het sinaasappelsap het soepbord het softijs het stokbrood het tafellaken het vergiet * het vleesmes * het voedsel het zuurtje aanbranden - brandde aan - aangebrand aflikken - likte af - afgelikt bakken - bakte - gebakken * bedienen - bediende - bediend braden - braadde - gebraden dopen - doopte - gedoopt kluiven - kloof - gekloven kneden - kneedde - gekneed koken - kookte - gekookt * ontdooien - ontdooide - ontdooid oppeuzelen - peuzelde op - opgepeuzeld opwarmen - warmde op - opgewarmd pruttelen - pruttelde - geprutteld raspen - raspte - geraspt rijzen - rees - gerezen roosteren - roosterde - geroosterd slobberen - slobberde - geslobberd slurpen - slurpte - geslurpt smakken - smakte - gesmakt snijden - sneed - gesneden * sudderen - sudderde - gesudderd zeven - zeefde - gezeefd bedorven bitter eetbaar flauw gaar rot vers zoet * zout * in stukjes hakken wat hebben we toe?


Familie en vrienden

de achterkleinzoon - de achterkleindochter de bruidskinderen * de gebroeders - gezusters de grootouder de grootvader - grootmoeder de halfbroer - de halfzus de jongelui de kameraad de kleinzoon - kleindochter de lieden de lui de makker de opoe de overgrootouder de overgrootvader - overgrootmoeder de stamboom de trouwambtenaar * de tweelingbroer - tweelingzus het gezin het jochie het kleinkind - kleinkinderen junior senior op iemand passen

Figuurlijk taalgebruik

bezet dolgraag excuus foetsie hebbes nietes pardoes proost warempel welja welles daar komt niks van in dat is niet pluis dat is oppassen geblazen de benen nemen de handen uit de mouwen steken de pest in hebben doe het zo dol van iets worden door het dolle heen zijn een gat in de lucht springen een handje helpen een punthoofd krijgen er als een berg tegenop zien er genoeg van hebben er helemaal weg van zijn ergens achter komen geen mond open doen geen zin meer hebben hals over kop hele verhalen hebben het bevalt me het gaat mis het is uit met de pret het komt voor elkaar het lukt het met iemand eens / oneens zijn het spijt me het staat vast hier en daar hoe zit dat hoepel op iemand in de steek laten iemand onder vier ogen spreken iets in de gaten hebben iets in je oren knopen ik ben op jou in de zenuwen zitten je bent niet goed wijs je een hoedje schrikken je ergens door wurmen je ergens tussendoor wringen je ogen uitkijken je rot schrikken je zin krijgen klaar is kees knap gedaan met gemak met volle teugen genieten niet meer kunnen nou, vooruit dan maar op je kop krijgen potdicht zitten rammelen van de honger reken maar staat je goed uit je nek kletsen van belang zijn van harte van levensbelang van top tot teen wat is er aan de hand zeg het maar zet hem op zich een ongeluk schrikken zich schrap zetten zij aan zij


Gedrag en gevoelens

de bangerik de belevenis de bink de boosheid de bullebak de engerd de geluksvogel de grappenmaker de houding de idioot de klacht de lelijkerd de lummel de schok de schrik de slimmerik de slungel de smoes de snik de steun de stomkop de stommerd de stommerik de verrader de vrolijkheid de zeurkous het geintje het gevoel het kreng het ongeduld het pretje binnendringen - drong binnen - binnengedrongen binnenvallen - viel binnen - binnengevallen dollen - dolde - gedold doorvertellen - vertelde door - doorverteld fantaseren - fantaseerde - gefantaseerd gehoorzamen - gehoorzaamde - gehoorzaamd innemen - nam in - ingenomen inpikken - pikte in - ingepikt opvallen - viel op - opgevallen ruziën - ruziede - geruzied snikken - snikte - gesnikt stampvoeten - stampvoette - gestampvoet steigeren - steigerde - gesteigerd tegensputteren - sputterde tegen - tegengesputterd tegenstribbelen - stribbelde tegen - tegengestribbeld turen - tuurde - getuurd * verraden - verraadde / verried - verraden vrezen - vreesde - gevreesd wegblijven - bleef weg - weggebleven zich beheersen - beheerste - beheerst zich druk maken - maakte - gemaakt zich schamen - schaamde - geschaamd zich vermaken - vermaakte - vermaakt zich vervelen - verveelde - verveeld bekaf dapper * dolblij doodop dwars eigenwijs * enig geduldig * giechelen * glimlachen * kattig knettergek lollig nerveus nors onbeleefd oneerlijk ongeduldig ongemerkt ontevreden plezierig prettig schateren * een hekel hebben aan een wens vervullen erin trappen gein hebben iets uit boosheid doen iets veroorzaken in de war zijn je aan iets houden je eigen zin doen je niets aantrekken van je vuist ballen je zorgen maken jezelf zijn last hebben van om hulp roepen patserig * witheet zijn zich zorgen maken om zijn kop houden

Geld en winkelen

de boete de bon de loterij de openingstijd * de sluitingstijd * de streepjescode de verpakking het biljet het geldstuk het goed - goederen het goudstuk het lot het pakket het spaargeld het spaarvarken het winkelmandje * afgeven - gaf af - afgegeven omruilen - ruilde om - omgeruild omwisselen - wisselde om - omgewisseld zenden - zond - gezonden tweedehands waardevol iets in beslag nemen in de rij staan


Kunst

de kunstenaar - kunstenares de lijst het kunstwerk het portret het standbeeld

Lastige woorden

anders enzovoort hierop hiervan hiervoor men tegengesteld tot slot zonder


Lichaam en gezond

de ademhaling de apotheek de arts de baard * de behandeling de bejaarde de blaar de buil de controle de dove de eerste hulp de EHBO (eerste hulp bij ongelukken) de fluorbehandeling de gebarentaal de geboorte de handpalm de heup de hiel de hoofdluis de jeugd de jongere de kies de kont de kuit de luilak de melktand de ondertand de operatie de ouderdom de patiënt - patiënte de peuter de pupil de rilling de rolstoel de snijtand de spoedeisende hulp de steek de stoppel de tandpasta de uitslag (resultaat) de verbranding de verdoving de verzorging de voortand de vulling de wipneus de zenuw de zonnebrandolie de zorg de zuurstof de/het parfum het braille Het dijbeen * het dutje het flapoor het gaas het gaatje het gat (billen) het gebaar het gebit het gehoorapparaat het gestalte het jodium het kunstgebit het lichaamsdeel het lijk het litteken het neusgat het onderzoek het ooglid het vlies bijkomen - kwam bij - bijgekomen boren - boorde - geboord drukken - drukte - gedrukt (poepen) flauwvallen - viel flauw - flauwgevallen gorgelen - gorgelde - gegorgeld hijgen - hijgde - gehijgd hinken - hinkte - gehinkt inademen - ademde in - ingeademd klappertanden - klappertandde - geklappertand luieren - luierde - geluierd opereren - opereerde - geopereerd opvoeden - voedde op - opgevoed overlijden - overleed - overleden poetsen - poetste - gepoetst puffen - pufte - gepuft rimpelen - rimpelde - gerimpeld snotteren - snotterde - gesnotterd snurken - snurkte - gesnurkt spuwen - spuwde - gespuwd tranen - traande - getraand uitslapen - sliep uit - uitgeslapen uitspugen - spoog uit / spuugde uit - uitgespogen / uitgespuugd verbranden - verbrandde - verbrand verslapen - versliep - verslapen wekken - wekte - gewekt wisselen - wisselde - gewisseld zich uitrekken - rekte uit - uitgerekt zonnen - zonde - gezond bejaard dik * dun * goed horend * goed ziend * hardhorend klaarwakker mank middelbaar ongezond slecht horend * slecht ziend * springlevend stevig * volwassen wankel ergens last van hebben je niet lekker voelen nagels knippen op zijn (uit bed) scheel kijken vermoeid zijn

Maken en materialen

de baksteen de balk de breinaald de deuk de hendel de klomp de klont de kluit de knip de koepel de koker de kras de ladder * de plakrand de ruit de scherf de schroef de schroevendraaier de splinter de stang de tang de werkplaats het breiwerk het garen het gereedschap het koord het onderdeel het patroon het penseel het riet het rubber het schuurpapier borduren - borduurde - geborduurd golven - golfde - gegolfd hameren - hamerde - gehamerd herstellen - herstelde - hersteld lospeuteren - peuterde los - losgepeuterd opendraaien - draaide open - opengedraaid openslaan - sloeg open - opengeslagen openstaan - stond op - opengestaan verbouwen - verbouwde - verbouwd verkreukelen - verkreukelde - verkreukeld verwijderen - verwijderde - verwijderd verwoesten - verwoestte - verwoest geruit glad * puntig wagenwijd openstaan

Media

de afloop de artiest - artieste de kijker de nieuwslezer - nieuwslezeres de presentator - presentatrice de scène de show de studio de uitzending de verslaggever - verslaggeefster het journaal het kaartje het podium * het slot (het eind) het theater het toneel het toneelstuk het vervolg afspelen - speelde af - afgespeeld opvoeren - voerde op - opgevoerd (toneelstuk) playbacken - playbackte - geplaybackt uitzenden - zond uit - uitgezonden bedacht (verzonnen) uitverkocht

Meten en wegen

de hoeveelheid de som (totaal) de straal de vlok het paar het schepje het stel dubbel elk enkel even * ieder oneven * precies tellen * een paar keer hoeveel is het? met z'n allen

Milieu

de graanmolen * de viezigheid het geknoei het milieu kliederen - kliederde - gekliederd slingeren - slingerde - geslingerd (slordig) rommelig

Muziek en geluid

de bladmuziek * de blazers * de dwarsfluit de harmonica - harmonica's de klik de noot de rumoer de snaar de strijkers * de toetsen * de torenklok de zangles het alarm het concert het deuntje het gezang het kabaal het keyboard het orkest het slagwerk * het wijsje denderen - denderde - gedenderd gonzen - gonsde - gegonsd klepperen - klepperde - geklepperd kletsen - kletste - geklets klikken - klikte - geklikt klotsen - klotste - geklotst knetteren - knetterde - geknetterd roffelen - roffelde - geroffeld trommelen - trommelde - getrommeld dof geruisloos hoorbaar muzikaal onverstaanbaar oorverdovend de klokken luiden een hels lawaai in koor

Natuur

de aardbeving de aardbol de aswolk * de bewolking de bliksemflits de bliksemstraal de bloemist de bodem de boomstronk de boterbloem de geranium de hagel de herfst * de ijsberg de jaarringen * de kei de kiezelsteen de klaproos de klip (rots) de koude de krater (vulkaan) de lawine de lente * de lichtflits de luchtbel de maneschijn de margriet de nerf * de open plek de orkaan de palmboom de regenwolk de rozenstruik de sneeuwstorm de stam de tornado de uitbarsting de vloedgolf de vulkaan de waterlelie de weerman - weervrouw de winter * de winterdag de wortel (plant/boom) de zandgrond de zomer * de zomerdag de zonnebloem de zonneschijn de zonsondergang de zonsopgang het bloembed het bloemperk het bloemstuk het boeket het gazon het gebergte het grind het ravijn het rotsblok het seizoen * het struikgewas het vasteland het waterland stralend weer begroeien - begroeide - begroeid bliksemen - bliksemde - gebliksemd losbarsten - barstte los - losgebarsten opgaan - ging op - opgegaan opkomen - kwam op - opgekomen stormen - stormde - gestormd tuinieren - tuinierde - getuinierd uitbarsten - barstte uit - uitgebarsten verdorren - verdorde - verdord verwelken - verwelkte - verwelkt regenachtig in bloei staan

Omgang

de belofte de ervaring de klik de liefste de lieveling de opzet de samenwerking de toestemming de uitroep de vechtersbaas de vechtpartij het contact het gebaar het gesprek aandringen - drong aan - aangedrongen aanraden - raadde aan - aangeraden achterlaten - liet achter - achtergelaten achtervolgen - achtervolgde - achtervolgd beetnemen - nam beet - beetgenomen belonen - beloonde - beloond beschuldigen - beschuldigde - beschuldigd dwarszitten - zat dwars - dwarsgezeten lastigvallen - viel lastig - lastiggevallen omkijken naar - keek om - omgekeken onderbreken - onderbrak - onderbroken opvrolijken - vrolijkte op - opgevrolijkt passen bij - paste - gepast reageren - reageerde - gereageerd storen - stoorde - gestoord toelaten - liet toe - toegelaten toestaan - stond toe - toegestaan uitdagen - daagde uit - uitgedaagd uitzwaaien - zwaaide uit - uitgezwaaid zich bedenken - bedacht - bedacht zich verschuilen - verschool of verschuilde - verscholen aan het woord bekend voorkomen belangstelling tonen contact opnemen de rollen verdelen er op staan hand in hand iemand een lesje leren

Reizen

de bagage de handbagage de heimwee de logé de logeerkamer de reisleider - reisleidster de verre tocht de vlucht het kofferlabel het souvenir het vertrek logeren - logeerde - gelogeerd

Richting

de kop (voorop) de top (bovenaan) het centrum (middelpunt) het middelpunt langskomen - kwam langs - langsgekomen achterom daarbinnen daarheen daaromheen daarop eromheen linksboven linksonder rechtsboven rechtsonder tussenin vanachter waarachter waarlangs aan de kant hier zo linksaf slaan rechtsaf slaan

School

de aardrijkskunde de balpen de boekenlegger de centimeter de handvaardigheid de klank de klinker de lagere school de lengte de medeklinker de meetlat de meter de opdracht de opdrachtkaart de paperclip de punaise de punt de rekenles de rekensom de som de tafel (de tafel van 1 t/m 10) de tekstballon de vulling de vulpen de woordenschat het enkelvoud het handschrift het hoofdstuk het leerlingenboek het lidwoord het meervoud het nietje het opdrachtenboek het rijmwoord het schoolboek het strafwerk het taalboek het uitroepteken het vraagteken afkijken - keek af - afgekeken beschrijven - beschreef - beschreven bladeren - bladerde - gebladerd cijferen - cijferde - gecijferd delen - deelde - gedeeld herhalen - herhaalde - herhaald nablijven - bleef na - nagebleven nakijken - keek na - nagekeken nieten - niette - geniet noteren - noteerde - genoteerd rijmen - rijmde - gerijmd uitgummen - gumde uit - uitgegumd vermenigvuldigen - vermenigvuldigde - vermenigvuldigd alfabetisch keer maal ontelbaar telbaar de les volgen uit het hoofd kennen

Sprookjes

de betovering de held de jonkheer - jonkvrouw de kanonskogel de koets de kroon de lafaard * de mijter * de ridder de riddertijd de schatkist de sporen * de spreuk de staf * de tabberd * de tovenaar - tovenares / toveres de tovenarij de toverij de toverkracht de toverspreuk de vampier de weerwolf het harnas het malienkolder * het paradijs het slot (kasteel) het toverstokje betoveren - betoverde - betoverd griezelen - griezelde - gegriezeld spoken - spookte - gespookt magisch spookachtig

Tijd

de afspraak * de geboortedatum de hoogste tijd de kalender de minuut * de wintertijd de zomertijd het adres * het nu * tijdrekken - rekte tijd - tijdgerekt daarstraks eerst * eerstvolgende erna hierna kortdurend laatst * langdurig middernacht nogmaals tot nu toe van nu af aan zo meteen

Uiterlijk

de bodywarmer de bretels de diamant de gel de gesp de haarlak de haarscheiding de haarspeld de hanenkam de knot de kuif de mode de overall de paardenstaart de parel de pony * de pruik de shampoo de sproet de toupet de vlecht de/het diadeem het fotomodel het kapsel het kroeshaar het sieraad het trainingspak gekleurd haar gekruld haar steil haar

Uitvinden

de fabriek de machine de mobiele telefoon de oplossing de proefpersoon * de smaappupillen * de telefoonlijn de toets het beeldscherm het toetsenbord het wachtwoord aanzetten - zette aan - aangezet bewijzen - bewees - bewezen onderzoeken - onderzocht - onderzocht * uitdraaien - draaide uit - uitgedraaid uitzetten - zette uit - uitgezet te weten komen

Vermaak

de achtbaan de attractie de botsauto - botsauto's de danser - danseres de disco - disco's de discotheek de feestmuts de partij (feest) de schiettent de verlanglijst de vlaggenmast de vuurpijl de zweefmolen het attractiepark het dagboek het poëziealbum het reuzenrad het rotje het siervuurwerk * dobbelen - dobbelde - gedobbeld (dobbelsteen) feesten - feestte - gefeest opblazen - blies op - opgeblazen (ballon) proosten - proostte - geproost de vlag hangt halfstok de vlag uithangen in de gloria

Vervoer

de aankomsttijd de autoband de autobus de bestuurder - bestuurster de bromfiets de busbaan de chauffeur - chauffeuse de enkele reis de fietsenmaker de fietsenstalling de halte de helikopter de koplamp de ligfiets * de metro de moutainbike * de omweg de ov-chipkaart de reistijd de rijweg de spaak de spoorlijn de spoorweg de spoorwegovergang de stoomtrein de tramrails de trapper * de tunnel de velocipede * de verbinding de verkeersbrigadier * de verkeersmaatregel * de vertrektijd de voetganger * de vouwfiets * de/het pedaal het abonnement het achterlicht * het achterwiel het busnummer het fietsenrek het fietspad het gevaarte het openbaar vervoer het parkeerterrein het perron het plaatsbewijs het retour het stoplicht het stuur * het stuurwiel het treinstel het verkeersbord * het vervoermiddel het voetgangerslicht * het voorlicht * het voorwiel het zadel * het zebrapad aanrijden - reed aan - aangereden inchecken - checkte in - ingecheckt instappen - stapte in - ingestapt * oppompen - pompte op - opgepompt opstappen - stapte op - opgestapt overstappen - stapt over - overgestapt parkeren - parkeerde - geparkeerd rondrijden - reed rond - rondgereden uitchecken - checkte uit - uitgecheckt uitstappen - stapte uit - uitgestapt, * verdwalen - verdwaalde - verdwaald vertrekken - vertrok - vertrokken * binnenkant * buitenkant * wagenziek de weg kwijt zijn de weg weten met een vaart

Wat vinden we ervan?

de rotstreek het verschil * aantrekkelijk afgrijselijk afschuwelijk allerbelangrijkst allerbest bijzonder (vb. bijzonder mooi) bliksemsnel doorschijnend fors fris (schoon) gaaf goudeerlijk grof gruwelijk hardhandig heet * ijskoud * ijzersterk kurkdroog lastig lauw * levensgevaarlijk luidkeels muisstil onbelangrijk onnozel overzichtelijk * rot (naar) smerig spierwit stokoud talentvol te gek teer tof vaag (onduidelijk) voortreffelijk vrij (vb. vrij groot) waardeloos walgelijk wonderbaarlijk wondermooi zorgvuldig de moeite waard het is een gedoe

Water

de bemanning de hengel de kano de motorboot de peddel de roeiboot de schipbreukeling de snorkel de stuurhut de visser de vissersboot de waterval de zeelieden de zeelui de zuurstoftank de zwemvliezen het aas het diepe het duikpak het rivierwater het visnet het zeeschip het zeilschip het zwemvest druppelen - druppelde - gedruppeld duiken - dook - gedoken glibberen - glibberde - geglibberd opdrogen - droogde op - opgedroogd peddelen - peddelde - gepeddeld spatten - spatte - gespat sproeien - sproeide - gesproeid vissen - viste - gevist drassig droog * helder nat * troebel zeeziek

Werken en beroepen

de baan de directeur - directrice de medewerker het bedrijf het beroep het kantoor het loon het uniform het vak aan de gang aan de slag aan het werk

Wonen

de afwasmachine de badkuip de beschutting de beveiliging de buit de bungalow de burcht * de closetrol de eetkamer de galerij de glazenwasser de hangmat de hoes de hoofdstraat de huisman - huisvrouw de iglo * de inbreker - inbreekster de kelder de kerktoren de lantaarn de leuning de leunstoel de overburen de reling de ruine * de schemerlamp de schuurspons de sloop de stofdoek de stomerij de strijkbout de teil de trede (trap) de tree (trap) de vaat de vaatwasser de verdieping de verlichting de villa * de vitrage de vloerbedekking de volkstuin de voorraadkamer de waslijn de wasmachine de wastafel de werkster de woonwijk de zijstraat de zitkamer de zitting (stoel) de zolderkamer de zoldertrap het afdruiprek het bankstel het beddengoed het dekbed het dorpsplein het droogrek het flatgebouw het gebouw het haardvuur het huizenblok het kamerscherm het kattenluik het kerkhof het laken het ledikant het marktplein het paleis * het strijkgoed het strijkijzer het tehuis het trottoir het tuinhek het tuinpad het voeteneinde het wasgoed het wasvoorschrift het woonhuis afsluiten - sloot af - afgesloten inbreken - brak in - ingebroken oppoetsen - poetste op - opgepoetst schrobben - schrobde - geschrobd soppen - sopte - gesopt stofzuigen - stofzuigde - gestofzuigd verzekeren - verzekerde - verzekerd huishoudelijk het zilver poetsen