WAK:Groep4: verschil tussen versies

Uit woorden.wiki.kennisnet.nl
Naar navigatie springenNaar zoeken springen
(Nieuwe pagina aangemaakt met 'Verzameling van de Wakwoorden op thema en groep. Terug naar portaal Vierwindstreken klik hier')
 
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 1: Regel 1:
Verzameling van de Wakwoorden op thema en groep. [[Portaal:Vierwindstreken|Terug naar portaal Vierwindstreken klik hier]]
Verzameling van de Wakwoorden op thema en groep. [[Portaal:Vierwindstreken|Terug naar portaal Vierwindstreken klik hier]]

==Bestuur en gezag==
*de keizer
*de koning *
* de koningin *
* de majesteit
de onderdaan
de sjeik *
de sultan
de tsaar *
de vlag
de wacht
de wimpel
het koninkrijk
het vaandel
de wacht houden

==Bewegen sport en spel==
de aanvaller - aanvalster
de aanvoerder - aanvoerster
de achterstand
de actie
de coach - coaches
de deelnemer - deelneemster
de goal
de greep
de hardloper - hardloopster
de hoogspringer - hoogspringster
de ijsbaan
de inspanning
de keeper - keepster
de kniebuiging
de knuppel
de koprol
de korf
de mep
de Olympische spelen
de overwinning
de partij (spel)
de ploeg
de por
de puck *
de racefiets
de schaats *
de schaatser - schaatsster
de sporthal
de sprong
de start
de tennisbal
de tribune
de val
de verdediger - verdedigster
de voorsprong
de wandelaar - wandelaarster
de wandelstok
de wissel
de zwaai
het bordspel
het Europees kampioenschap (EK)
het gelijkspel
het golf *
het hockey *
het ijshockey
het kaartspel
het korfbal
het stadion
het tennis *
het toernooi
het verlies
het volleybal *
het wereldkampioenschap (WK)
aanmoedigen - moedigde aan - aangemoedigd
aanvoeren - voerde aan - aangevoerd (team)
balanceren - balanceerde - gebalanceerd
beetpakken - pakte beet - beetgepakt
bijhouden - hield bij - bijgehouden (tempo)
botsen - botste - opgebotst
crossen - croste - gecrost
dammen - damde - gedamd
deelnemen - nam deel - deelgenomen
hardlopen - liep hard - hardgelopen
hinkelen - hinkelde - gehinkeld
hoogspringen - sprong hoog - hoog gesprongen
inspannen - spande in - ingespannen
kaarten - kaartte - gekaart
meeslepen - sleepte mee - meegesleept
meesleuren - sleurde mee - meegesleurd
meevoeren - voerde mee - meegevoerd
meppen - mepte - gemept
neerknielen - knielde neer - neergeknield
neervallen - viel neer - neergevallen
porren - porde - gepord
racen - racete - geracete
richten - richtte - gericht *
schaken - schaakte - geschaakt
sleeën - sleede - gesleed
tollen - tolde - getold
treuzelen - treuzelde - getreuzeld
vastgrijpen - greep vast - vastgegrepen
vastklampen - klampte vast - vastgeklampt
verslaan - versloeg - verslagen (overwinnen)
vliegeren - vliegerde - gevliegerd
vloeren - vloerde - gevloerd
wisselen - wisselde - gewisseld
zich afzetten - zette af - afgezet
achter staan
een aanloop nemen
een poging doen
je voor iets opgeven
languit liggen
vals spelen
voetje voor voetje
voor staan
zich aan de regels houden

==Boerderij==
de akker
de gerst
de graankorrel
de haver
de hooiberg
de hop
de landbouw
de oogst
de potgrond
de sikkel
de suikerbiet
de trekker
de watermolen
de wiek
het aardappelveld
het gewas
het korenveld
het varken *
aanplanten - plantte aan - aangeplant
omspitten - spitte om - omgespit
oogsten - oogstte - geoogst
poten - pootte - gepoot
rooien - rooide - gerooid
snoeien - snoeide - gesnoeid
spitten - spitte - gespit
wieden - wiedde - gewied
wroeten - wroette - gewroet
landelijk
onderaards


==Dieren==
de achterpoot *
de angel (wesp/bij)
de antilope
de arend
de bladluis
de bloedzuiger
de buffel
de dar (bij)
de diersoort
de draad *
de dromedaris
de duiventil
de fazant
de flamingo - flamingo's
de gnoe
de hommel
de honingraat
de houtworm
de imker
de kameel
de kieuw
de kippenren
de koningin (insect)
de krab
de kwal
de leeuwerik
de libel/libelle
de lijster
de meerkoet
de merel
de molshoop
de muil (bek)
de nachtegaal
de natuurlijke vijand
de pier
de pimpelmees *
de pissebed
de plaag
de pluimstaart
de poedel
de pootafdruk
de postduif
de python
de raaf
de regenworm
de ren
de roofvogel
de schutkleur
de snuit
de spin *
de spreeuw
de trek
de trekvogel
de veearts
de vlaamse gaai *
de voelspriet
de volière
de voorpoot *
de watervogel
de werkster (bij)
de wesp
de wezel
de zeemeeuw
de zeester
de zwerm
het dons
het gewei
het jonkie
het luipaard
het mormel
het nekvel
het ras
het rendier
het roofdier
het rund - runderen
het schepsel
het territorium
het zeepaard
het zoogdier
blaten - blaatte - geblaat (schaap)
briesen - brieste - gebriest (wilde dieren)
brullen - brulde - gebruld *
gakken - gakte - gegakt (ganzen)
hinniken - hinnikte - gehinnikt (paard)
kakelen - kakelde - gekakeld (kip)
keffen - kefte - gekeft (hond)
knorren - knorde - geknord (varken)
kraaien - kraaide - gekraaid (vogel)
kwaken - kwaakte - gekwaakt (eend)
loeien - loeide - geloeid (rund)
mekkeren - mekkerde - gemekkerd (geit)
nestelen - nestelde - genesteld
rondvliegen - vloog rond - rondgevlogen
sissen - siste - gesist *
snateren - snaterde - gesnaterd (vogel)
tjilpen - tjilpte - getjilpt (vogel, krekel)
uitbroeden - broedde uit - uitgebroed
verwilderen - verwilderde - verwilderd
wegvliegen - vloog weg - weggevlogen
de 8 poten *
mak
schichtig
schuw
op hol slaan


==Eten en drinken==
de aardappelpuree
de ananas
de augurk
de bediende
de bediening
de biscuit
de blender
de bonbon
de boodschappenlijst
de bosbes
de bouillon
de braadpan
de braam
de deegroller
de doperwt
de eettafel
de eierdop
de eierschaal
de eter
de fluitketel
de fornuispit
de garde *
de hamburger
de ketchup
de kluif
de knoflookpers *
de knol (wortel)
de koekenpan
de koelkast *
de koffiekop
de kruimels
de lunch *
de mayonaise
de milkshake
de mixer
de notenkraker
de ovenwant
de ovenwanten *
de paprika - paprika's
de pepermunt
de perzik - perziken
de peterselie
de poelier
de pollepel
de pot
de prei
de priklimonade
de pruim *
de radijs
de rasp *
de reep
de rozijn
de saus
de sinaasappel
de slagerij
de snelkookpan *
de snijboon
de soeppan *
de spatel *
de speculaas
de spruit
de steelpan
de suikerspin
de theekop
de theelepel
de tuinboon *
de veelvraat
de visboer
de visstick
de vleeswaren
de voeding
de vriezer *
de zuurstok
het bord *
het broodmes *
het ingrediënt
het kookboek
het officemesje *
het roggebrood
het rundvlees
het schapenvlees
het schort
het sinaasappelsap
het soepbord
het softijs
het stokbrood
het tafellaken
het vergiet *
het vleesmes *
het voedsel
het zuurtje
aanbranden - brandde aan - aangebrand
aflikken - likte af - afgelikt
bakken - bakte - gebakken *
bedienen - bediende - bediend
braden - braadde - gebraden
dopen - doopte - gedoopt
kluiven - kloof - gekloven
kneden - kneedde - gekneed
koken - kookte - gekookt *
ontdooien - ontdooide - ontdooid
oppeuzelen - peuzelde op - opgepeuzeld
opwarmen - warmde op - opgewarmd
pruttelen - pruttelde - geprutteld
raspen - raspte - geraspt
rijzen - rees - gerezen
roosteren - roosterde - geroosterd
slobberen - slobberde - geslobberd
slurpen - slurpte - geslurpt
smakken - smakte - gesmakt
snijden - sneed - gesneden *
sudderen - sudderde - gesudderd
zeven - zeefde - gezeefd
bedorven
bitter
eetbaar
flauw
gaar
rot
vers
zoet *
zout *
in stukjes hakken
wat hebben we toe?


==Familie en vrienden==
de achterkleinzoon - de achterkleindochter
de bruidskinderen *
de gebroeders - gezusters
de grootouder
de grootvader - grootmoeder
de halfbroer - de halfzus
de jongelui
de kameraad
de kleinzoon - kleindochter
de lieden
de lui
de makker
de opoe
de overgrootouder
de overgrootvader - overgrootmoeder
de stamboom
de trouwambtenaar *
de tweelingbroer - tweelingzus
het gezin
het jochie
het kleinkind - kleinkinderen
junior
senior
op iemand passen

==Figuurlijk taalgebruik==
bezet
dolgraag
excuus
foetsie
hebbes
nietes
pardoes
proost
warempel
welja
welles
daar komt niks van in
dat is niet pluis
dat is oppassen geblazen
de benen nemen
de handen uit de mouwen steken
de pest in hebben
doe het zo
dol van iets worden
door het dolle heen zijn
een gat in de lucht springen
een handje helpen
een punthoofd krijgen
er als een berg tegenop zien
er genoeg van hebben
er helemaal weg van zijn
ergens achter komen
geen mond open doen
geen zin meer hebben
hals over kop
hele verhalen hebben
het bevalt me
het gaat mis
het is uit met de pret
het komt voor elkaar
het lukt
het met iemand eens / oneens zijn
het spijt me
het staat vast
hier en daar
hoe zit dat
hoepel op
iemand in de steek laten
iemand onder vier ogen spreken
iets in de gaten hebben
iets in je oren knopen
ik ben op jou
in de zenuwen zitten
je bent niet goed wijs
je een hoedje schrikken
je ergens door wurmen
je ergens tussendoor wringen
je ogen uitkijken
je rot schrikken
je zin krijgen
klaar is kees
knap gedaan
met gemak
met volle teugen genieten
niet meer kunnen
nou, vooruit dan maar
op je kop krijgen
potdicht zitten
rammelen van de honger
reken maar
staat je goed
uit je nek kletsen
van belang zijn
van harte
van levensbelang
van top tot teen
wat is er aan de hand
zeg het maar
zet hem op
zich een ongeluk schrikken
zich schrap zetten
zij aan zij


==Gedrag en gevoelens==
de bangerik
de belevenis
de bink
de boosheid
de bullebak
de engerd
de geluksvogel
de grappenmaker
de houding
de idioot
de klacht
de lelijkerd
de lummel
de schok
de schrik
de slimmerik
de slungel
de smoes
de snik
de steun
de stomkop
de stommerd
de stommerik
de verrader
de vrolijkheid
de zeurkous
het geintje
het gevoel
het kreng
het ongeduld
het pretje
binnendringen - drong binnen - binnengedrongen
binnenvallen - viel binnen - binnengevallen
dollen - dolde - gedold
doorvertellen - vertelde door - doorverteld
fantaseren - fantaseerde - gefantaseerd
gehoorzamen - gehoorzaamde - gehoorzaamd
innemen - nam in - ingenomen
inpikken - pikte in - ingepikt
opvallen - viel op - opgevallen
ruziën - ruziede - geruzied
snikken - snikte - gesnikt
stampvoeten - stampvoette - gestampvoet
steigeren - steigerde - gesteigerd
tegensputteren - sputterde tegen - tegengesputterd
tegenstribbelen - stribbelde tegen - tegengestribbeld
turen - tuurde - getuurd *
verraden - verraadde / verried - verraden
vrezen - vreesde - gevreesd
wegblijven - bleef weg - weggebleven
zich beheersen - beheerste - beheerst
zich druk maken - maakte - gemaakt
zich schamen - schaamde - geschaamd
zich vermaken - vermaakte - vermaakt
zich vervelen - verveelde - verveeld
bekaf
dapper *
dolblij
doodop
dwars
eigenwijs *
enig
geduldig *
giechelen *
glimlachen *
kattig
knettergek
lollig
nerveus
nors
onbeleefd
oneerlijk
ongeduldig
ongemerkt
ontevreden
plezierig
prettig
schateren *
een hekel hebben aan
een wens vervullen
erin trappen
gein hebben
iets uit boosheid doen
iets veroorzaken
in de war zijn
je aan iets houden
je eigen zin doen
je niets aantrekken van
je vuist ballen
je zorgen maken
jezelf zijn
last hebben van
om hulp roepen
patserig *
witheet zijn
zich zorgen maken om
zijn kop houden

==Geld en winkelen==
de boete
de bon
de loterij
de openingstijd *
de sluitingstijd *
de streepjescode
de verpakking
het biljet
het geldstuk
het goed - goederen
het goudstuk
het lot
het pakket
het spaargeld
het spaarvarken
het winkelmandje *
afgeven - gaf af - afgegeven
omruilen - ruilde om - omgeruild
omwisselen - wisselde om - omgewisseld
zenden - zond - gezonden
tweedehands
waardevol
iets in beslag nemen
in de rij staan


==Kunst==
de kunstenaar - kunstenares
de lijst
het kunstwerk
het portret
het standbeeld

==Lastige woorden==
anders
enzovoort
hierop
hiervan
hiervoor
men
tegengesteld
tot slot
zonder


==Lichaam en gezond==
de ademhaling
de apotheek
de arts
de baard *
de behandeling
de bejaarde
de blaar
de buil
de controle
de dove
de eerste hulp
de EHBO (eerste hulp bij ongelukken)
de fluorbehandeling
de gebarentaal
de geboorte
de handpalm
de heup
de hiel
de hoofdluis
de jeugd
de jongere
de kies
de kont
de kuit
de luilak
de melktand
de ondertand
de operatie
de ouderdom
de patiënt - patiënte
de peuter
de pupil
de rilling
de rolstoel
de snijtand
de spoedeisende hulp
de steek
de stoppel
de tandpasta
de uitslag (resultaat)
de verbranding
de verdoving
de verzorging
de voortand
de vulling
de wipneus
de zenuw
de zonnebrandolie
de zorg
de zuurstof
de/het parfum
het braille
Het dijbeen *
het dutje
het flapoor
het gaas
het gaatje
het gat (billen)
het gebaar
het gebit
het gehoorapparaat
het gestalte
het jodium
het kunstgebit
het lichaamsdeel
het lijk
het litteken
het neusgat
het onderzoek
het ooglid
het vlies
bijkomen - kwam bij - bijgekomen
boren - boorde - geboord
drukken - drukte - gedrukt (poepen)
flauwvallen - viel flauw - flauwgevallen
gorgelen - gorgelde - gegorgeld
hijgen - hijgde - gehijgd
hinken - hinkte - gehinkt
inademen - ademde in - ingeademd
klappertanden - klappertandde - geklappertand
luieren - luierde - geluierd
opereren - opereerde - geopereerd
opvoeden - voedde op - opgevoed
overlijden - overleed - overleden
poetsen - poetste - gepoetst
puffen - pufte - gepuft
rimpelen - rimpelde - gerimpeld
snotteren - snotterde - gesnotterd
snurken - snurkte - gesnurkt
spuwen - spuwde - gespuwd
tranen - traande - getraand
uitslapen - sliep uit - uitgeslapen
uitspugen - spoog uit / spuugde uit - uitgespogen / uitgespuugd
verbranden - verbrandde - verbrand
verslapen - versliep - verslapen
wekken - wekte - gewekt
wisselen - wisselde - gewisseld
zich uitrekken - rekte uit - uitgerekt
zonnen - zonde - gezond
bejaard
dik *
dun *
goed horend *
goed ziend *
hardhorend
klaarwakker
mank
middelbaar
ongezond
slecht horend *
slecht ziend *
springlevend
stevig *
volwassen
wankel
ergens last van hebben
je niet lekker voelen
nagels knippen
op zijn (uit bed)
scheel kijken
vermoeid zijn

==Maken en materialen==
de baksteen
de balk
de breinaald
de deuk
de hendel
de klomp
de klont
de kluit
de knip
de koepel
de koker
de kras
de ladder *
de plakrand
de ruit
de scherf
de schroef
de schroevendraaier
de splinter
de stang
de tang
de werkplaats
het breiwerk
het garen
het gereedschap
het koord
het onderdeel
het patroon
het penseel
het riet
het rubber
het schuurpapier
borduren - borduurde - geborduurd
golven - golfde - gegolfd
hameren - hamerde - gehamerd
herstellen - herstelde - hersteld
lospeuteren - peuterde los - losgepeuterd
opendraaien - draaide open - opengedraaid
openslaan - sloeg open - opengeslagen
openstaan - stond op - opengestaan
verbouwen - verbouwde - verbouwd
verkreukelen - verkreukelde - verkreukeld
verwijderen - verwijderde - verwijderd
verwoesten - verwoestte - verwoest
geruit
glad *
puntig
wagenwijd openstaan

==Media==
de afloop
de artiest - artieste
de kijker
de nieuwslezer - nieuwslezeres
de presentator - presentatrice
de scène
de show
de studio
de uitzending
de verslaggever - verslaggeefster
het journaal
het kaartje
het podium *
het slot (het eind)
het theater
het toneel
het toneelstuk
het vervolg
afspelen - speelde af - afgespeeld
opvoeren - voerde op - opgevoerd (toneelstuk)
playbacken - playbackte - geplaybackt
uitzenden - zond uit - uitgezonden
bedacht (verzonnen)
uitverkocht

==Meten en wegen==
de hoeveelheid
de som (totaal)
de straal
de vlok
het paar
het schepje
het stel
dubbel
elk
enkel
even *
ieder
oneven *
precies tellen *
een paar keer
hoeveel is het?
met z'n allen

==Milieu==
de graanmolen *
de viezigheid
het geknoei
het milieu
kliederen - kliederde - gekliederd
slingeren - slingerde - geslingerd (slordig)
rommelig

==Muziek en geluid==
de bladmuziek *
de blazers *
de dwarsfluit
de harmonica - harmonica's
de klik
de noot
de rumoer
de snaar
de strijkers *
de toetsen *
de torenklok
de zangles
het alarm
het concert
het deuntje
het gezang
het kabaal
het keyboard
het orkest
het slagwerk *
het wijsje
denderen - denderde - gedenderd
gonzen - gonsde - gegonsd
klepperen - klepperde - geklepperd
kletsen - kletste - geklets
klikken - klikte - geklikt
klotsen - klotste - geklotst
knetteren - knetterde - geknetterd
roffelen - roffelde - geroffeld
trommelen - trommelde - getrommeld
dof
geruisloos
hoorbaar
muzikaal
onverstaanbaar
oorverdovend
de klokken luiden
een hels lawaai
in koor

==Natuur==
de aardbeving
de aardbol
de aswolk *
de bewolking
de bliksemflits
de bliksemstraal
de bloemist
de bodem
de boomstronk
de boterbloem
de geranium
de hagel
de herfst *
de ijsberg
de jaarringen *
de kei
de kiezelsteen
de klaproos
de klip (rots)
de koude
de krater (vulkaan)
de lawine
de lente *
de lichtflits
de luchtbel
de maneschijn
de margriet
de nerf *
de open plek
de orkaan
de palmboom
de regenwolk
de rozenstruik
de sneeuwstorm
de stam
de tornado
de uitbarsting
de vloedgolf
de vulkaan
de waterlelie
de weerman - weervrouw
de winter *
de winterdag
de wortel (plant/boom)
de zandgrond
de zomer *
de zomerdag
de zonnebloem
de zonneschijn
de zonsondergang
de zonsopgang
het bloembed
het bloemperk
het bloemstuk
het boeket
het gazon
het gebergte
het grind
het ravijn
het rotsblok
het seizoen *
het struikgewas
het vasteland
het waterland
stralend weer
begroeien - begroeide - begroeid
bliksemen - bliksemde - gebliksemd
losbarsten - barstte los - losgebarsten
opgaan - ging op - opgegaan
opkomen - kwam op - opgekomen
stormen - stormde - gestormd
tuinieren - tuinierde - getuinierd
uitbarsten - barstte uit - uitgebarsten
verdorren - verdorde - verdord
verwelken - verwelkte - verwelkt
regenachtig
in bloei staan

==Omgang==
de belofte
de ervaring
de klik
de liefste
de lieveling
de opzet
de samenwerking
de toestemming
de uitroep
de vechtersbaas
de vechtpartij
het contact
het gebaar
het gesprek
aandringen - drong aan - aangedrongen
aanraden - raadde aan - aangeraden
achterlaten - liet achter - achtergelaten
achtervolgen - achtervolgde - achtervolgd
beetnemen - nam beet - beetgenomen
belonen - beloonde - beloond
beschuldigen - beschuldigde - beschuldigd
dwarszitten - zat dwars - dwarsgezeten
lastigvallen - viel lastig - lastiggevallen
omkijken naar - keek om - omgekeken
onderbreken - onderbrak - onderbroken
opvrolijken - vrolijkte op - opgevrolijkt
passen bij - paste - gepast
reageren - reageerde - gereageerd
storen - stoorde - gestoord
toelaten - liet toe - toegelaten
toestaan - stond toe - toegestaan
uitdagen - daagde uit - uitgedaagd
uitzwaaien - zwaaide uit - uitgezwaaid
zich bedenken - bedacht - bedacht
zich verschuilen - verschool of verschuilde - verscholen
aan het woord
bekend voorkomen
belangstelling tonen
contact opnemen
de rollen verdelen
er op staan
hand in hand
iemand een lesje leren

==Reizen==
de bagage
de handbagage
de heimwee
de logé
de logeerkamer
de reisleider - reisleidster
de verre tocht
de vlucht
het kofferlabel
het souvenir
het vertrek
logeren - logeerde - gelogeerd

==Richting==
de kop (voorop)
de top (bovenaan)
het centrum (middelpunt)
het middelpunt
langskomen - kwam langs - langsgekomen
achterom
daarbinnen
daarheen
daaromheen
daarop
eromheen
linksboven
linksonder
rechtsboven
rechtsonder
tussenin
vanachter
waarachter
waarlangs
aan de kant
hier zo
linksaf slaan
rechtsaf slaan

==School==
de aardrijkskunde
de balpen
de boekenlegger
de centimeter
de handvaardigheid
de klank
de klinker
de lagere school
de lengte
de medeklinker
de meetlat
de meter
de opdracht
de opdrachtkaart
de paperclip
de punaise
de punt
de rekenles
de rekensom
de som
de tafel (de tafel van 1 t/m 10)
de tekstballon
de vulling
de vulpen
de woordenschat
het enkelvoud
het handschrift
het hoofdstuk
het leerlingenboek
het lidwoord
het meervoud
het nietje
het opdrachtenboek
het rijmwoord
het schoolboek
het strafwerk
het taalboek
het uitroepteken
het vraagteken
afkijken - keek af - afgekeken
beschrijven - beschreef - beschreven
bladeren - bladerde - gebladerd
cijferen - cijferde - gecijferd
delen - deelde - gedeeld
herhalen - herhaalde - herhaald
nablijven - bleef na - nagebleven
nakijken - keek na - nagekeken
nieten - niette - geniet
noteren - noteerde - genoteerd
rijmen - rijmde - gerijmd
uitgummen - gumde uit - uitgegumd
vermenigvuldigen - vermenigvuldigde - vermenigvuldigd
alfabetisch
keer
maal
ontelbaar
telbaar
de les volgen
uit het hoofd kennen

==Sprookjes==
de betovering
de held
de jonkheer - jonkvrouw
de kanonskogel
de koets
de kroon
de lafaard *
de mijter *
de ridder
de riddertijd
de schatkist
de sporen *
de spreuk
de staf *
de tabberd *
de tovenaar - tovenares / toveres
de tovenarij
de toverij
de toverkracht
de toverspreuk
de vampier
de weerwolf
het harnas
het malienkolder *
het paradijs
het slot (kasteel)
het toverstokje
betoveren - betoverde - betoverd
griezelen - griezelde - gegriezeld
spoken - spookte - gespookt
magisch
spookachtig

==Tijd==
de afspraak *
de geboortedatum
de hoogste tijd
de kalender
de minuut *
de wintertijd
de zomertijd
het adres *
het nu *
tijdrekken - rekte tijd - tijdgerekt
daarstraks
eerst *
eerstvolgende
erna
hierna
kortdurend
laatst *
langdurig
middernacht
nogmaals
tot nu toe
van nu af aan
zo meteen

==Uiterlijk==
de bodywarmer
de bretels
de diamant
de gel
de gesp
de haarlak
de haarscheiding
de haarspeld
de hanenkam
de knot
de kuif
de mode
de overall
de paardenstaart
de parel
de pony *
de pruik
de shampoo
de sproet
de toupet
de vlecht
de/het diadeem
het fotomodel
het kapsel
het kroeshaar
het sieraad
het trainingspak
gekleurd haar
gekruld haar
steil haar

==Uitvinden==
de fabriek
de machine
de mobiele telefoon
de oplossing
de proefpersoon *
de smaappupillen *
de telefoonlijn
de toets
het beeldscherm
het toetsenbord
het wachtwoord
aanzetten - zette aan - aangezet
bewijzen - bewees - bewezen
onderzoeken - onderzocht - onderzocht *
uitdraaien - draaide uit - uitgedraaid
uitzetten - zette uit - uitgezet
te weten komen

==Vermaak==
de achtbaan
de attractie
de botsauto - botsauto's
de danser - danseres
de disco - disco's
de discotheek
de feestmuts
de partij (feest)
de schiettent
de verlanglijst
de vlaggenmast
de vuurpijl
de zweefmolen
het attractiepark
het dagboek
het poëziealbum
het reuzenrad
het rotje
het siervuurwerk *
dobbelen - dobbelde - gedobbeld (dobbelsteen)
feesten - feestte - gefeest
opblazen - blies op - opgeblazen (ballon)
proosten - proostte - geproost
de vlag hangt halfstok
de vlag uithangen
in de gloria

==Vervoer==
de aankomsttijd
de autoband
de autobus
de bestuurder - bestuurster
de bromfiets
de busbaan
de chauffeur - chauffeuse
de enkele reis
de fietsenmaker
de fietsenstalling
de halte
de helikopter
de koplamp
de ligfiets *
de metro
de moutainbike *
de omweg
de ov-chipkaart
de reistijd
de rijweg
de spaak
de spoorlijn
de spoorweg
de spoorwegovergang
de stoomtrein
de tramrails
de trapper *
de tunnel
de velocipede *
de verbinding
de verkeersbrigadier *
de verkeersmaatregel *
de vertrektijd
de voetganger *
de vouwfiets *
de/het pedaal
het abonnement
het achterlicht *
het achterwiel
het busnummer
het fietsenrek
het fietspad
het gevaarte
het openbaar vervoer
het parkeerterrein
het perron
het plaatsbewijs
het retour
het stoplicht
het stuur *
het stuurwiel
het treinstel
het verkeersbord *
het vervoermiddel
het voetgangerslicht *
het voorlicht *
het voorwiel
het zadel *
het zebrapad
aanrijden - reed aan - aangereden
inchecken - checkte in - ingecheckt
instappen - stapte in - ingestapt *
oppompen - pompte op - opgepompt
opstappen - stapte op - opgestapt
overstappen - stapt over - overgestapt
parkeren - parkeerde - geparkeerd
rondrijden - reed rond - rondgereden
uitchecken - checkte uit - uitgecheckt
uitstappen - stapte uit - uitgestapt, *
verdwalen - verdwaalde - verdwaald
vertrekken - vertrok - vertrokken *
binnenkant *
buitenkant *
wagenziek
de weg kwijt zijn
de weg weten
met een vaart

==Wat vinden we ervan?==
de rotstreek
het verschil *
aantrekkelijk
afgrijselijk
afschuwelijk
allerbelangrijkst
allerbest
bijzonder (vb. bijzonder mooi)
bliksemsnel
doorschijnend
fors
fris (schoon)
gaaf
goudeerlijk
grof
gruwelijk
hardhandig
heet *
ijskoud *
ijzersterk
kurkdroog
lastig
lauw *
levensgevaarlijk
luidkeels
muisstil
onbelangrijk
onnozel
overzichtelijk *
rot (naar)
smerig
spierwit
stokoud
talentvol
te gek
teer
tof
vaag (onduidelijk)
voortreffelijk
vrij (vb. vrij groot)
waardeloos
walgelijk
wonderbaarlijk
wondermooi
zorgvuldig
de moeite waard
het is een gedoe

==Water==
de bemanning
de hengel
de kano
de motorboot
de peddel
de roeiboot
de schipbreukeling
de snorkel
de stuurhut
de visser
de vissersboot
de waterval
de zeelieden
de zeelui
de zuurstoftank
de zwemvliezen
het aas
het diepe
het duikpak
het rivierwater
het visnet
het zeeschip
het zeilschip
het zwemvest
druppelen - druppelde - gedruppeld
duiken - dook - gedoken
glibberen - glibberde - geglibberd
opdrogen - droogde op - opgedroogd
peddelen - peddelde - gepeddeld
spatten - spatte - gespat
sproeien - sproeide - gesproeid
vissen - viste - gevist
drassig
droog *
helder
nat *
troebel
zeeziek

==Werken en beroepen==
de baan
de directeur - directrice
de medewerker
het bedrijf
het beroep
het kantoor
het loon
het uniform
het vak
aan de gang
aan de slag
aan het werk

==Wonen==
de afwasmachine
de badkuip
de beschutting
de beveiliging
de buit
de bungalow
de burcht *
de closetrol
de eetkamer
de galerij
de glazenwasser
de hangmat
de hoes
de hoofdstraat
de huisman - huisvrouw
de iglo *
de inbreker - inbreekster
de kelder
de kerktoren
de lantaarn
de leuning
de leunstoel
de overburen
de reling
de ruine *
de schemerlamp
de schuurspons
de sloop
de stofdoek
de stomerij
de strijkbout
de teil
de trede (trap)
de tree (trap)
de vaat
de vaatwasser
de verdieping
de verlichting
de villa *
de vitrage
de vloerbedekking
de volkstuin
de voorraadkamer
de waslijn
de wasmachine
de wastafel
de werkster
de woonwijk
de zijstraat
de zitkamer
de zitting (stoel)
de zolderkamer
de zoldertrap
het afdruiprek
het bankstel
het beddengoed
het dekbed
het dorpsplein
het droogrek
het flatgebouw
het gebouw
het haardvuur
het huizenblok
het kamerscherm
het kattenluik
het kerkhof
het laken
het ledikant
het marktplein
het paleis *
het strijkgoed
het strijkijzer
het tehuis
het trottoir
het tuinhek
het tuinpad
het voeteneinde
het wasgoed
het wasvoorschrift
het woonhuis
afsluiten - sloot af - afgesloten
inbreken - brak in - ingebroken
oppoetsen - poetste op - opgepoetst
schrobben - schrobde - geschrobd
soppen - sopte - gesopt
stofzuigen - stofzuigde - gestofzuigd
verzekeren - verzekerde - verzekerd
huishoudelijk
het zilver poetsen

Versie van 10 apr 2012 17:03

Verzameling van de Wakwoorden op thema en groep. Terug naar portaal Vierwindstreken klik hier

Bestuur en gezag

  • de keizer
  • de koning *
  • de koningin *
  • de majesteit

de onderdaan de sjeik * de sultan de tsaar * de vlag de wacht de wimpel het koninkrijk het vaandel de wacht houden

Bewegen sport en spel

de aanvaller - aanvalster de aanvoerder - aanvoerster de achterstand de actie de coach - coaches de deelnemer - deelneemster de goal de greep de hardloper - hardloopster de hoogspringer - hoogspringster de ijsbaan de inspanning de keeper - keepster de kniebuiging de knuppel de koprol de korf de mep de Olympische spelen de overwinning de partij (spel) de ploeg de por de puck * de racefiets de schaats * de schaatser - schaatsster de sporthal de sprong de start de tennisbal de tribune de val de verdediger - verdedigster de voorsprong de wandelaar - wandelaarster de wandelstok de wissel de zwaai het bordspel het Europees kampioenschap (EK) het gelijkspel het golf * het hockey * het ijshockey het kaartspel het korfbal het stadion het tennis * het toernooi het verlies het volleybal * het wereldkampioenschap (WK) aanmoedigen - moedigde aan - aangemoedigd aanvoeren - voerde aan - aangevoerd (team) balanceren - balanceerde - gebalanceerd beetpakken - pakte beet - beetgepakt bijhouden - hield bij - bijgehouden (tempo) botsen - botste - opgebotst crossen - croste - gecrost dammen - damde - gedamd deelnemen - nam deel - deelgenomen hardlopen - liep hard - hardgelopen hinkelen - hinkelde - gehinkeld hoogspringen - sprong hoog - hoog gesprongen inspannen - spande in - ingespannen kaarten - kaartte - gekaart meeslepen - sleepte mee - meegesleept meesleuren - sleurde mee - meegesleurd meevoeren - voerde mee - meegevoerd meppen - mepte - gemept neerknielen - knielde neer - neergeknield neervallen - viel neer - neergevallen porren - porde - gepord racen - racete - geracete richten - richtte - gericht * schaken - schaakte - geschaakt sleeën - sleede - gesleed tollen - tolde - getold treuzelen - treuzelde - getreuzeld vastgrijpen - greep vast - vastgegrepen vastklampen - klampte vast - vastgeklampt verslaan - versloeg - verslagen (overwinnen) vliegeren - vliegerde - gevliegerd vloeren - vloerde - gevloerd wisselen - wisselde - gewisseld zich afzetten - zette af - afgezet achter staan een aanloop nemen een poging doen je voor iets opgeven languit liggen vals spelen voetje voor voetje voor staan zich aan de regels houden

Boerderij

de akker de gerst de graankorrel de haver de hooiberg de hop de landbouw de oogst de potgrond de sikkel de suikerbiet de trekker de watermolen de wiek het aardappelveld het gewas het korenveld het varken * aanplanten - plantte aan - aangeplant omspitten - spitte om - omgespit oogsten - oogstte - geoogst poten - pootte - gepoot rooien - rooide - gerooid snoeien - snoeide - gesnoeid spitten - spitte - gespit wieden - wiedde - gewied wroeten - wroette - gewroet landelijk onderaards


Dieren

de achterpoot * de angel (wesp/bij) de antilope de arend de bladluis de bloedzuiger de buffel de dar (bij) de diersoort de draad * de dromedaris de duiventil de fazant de flamingo - flamingo's de gnoe de hommel de honingraat de houtworm de imker de kameel de kieuw de kippenren de koningin (insect) de krab de kwal de leeuwerik de libel/libelle de lijster de meerkoet de merel de molshoop de muil (bek) de nachtegaal de natuurlijke vijand de pier de pimpelmees * de pissebed de plaag de pluimstaart de poedel de pootafdruk de postduif de python de raaf de regenworm de ren de roofvogel de schutkleur de snuit de spin * de spreeuw de trek de trekvogel de veearts de vlaamse gaai * de voelspriet de volière de voorpoot * de watervogel de werkster (bij) de wesp de wezel de zeemeeuw de zeester de zwerm het dons het gewei het jonkie het luipaard het mormel het nekvel het ras het rendier het roofdier het rund - runderen het schepsel het territorium het zeepaard het zoogdier blaten - blaatte - geblaat (schaap) briesen - brieste - gebriest (wilde dieren) brullen - brulde - gebruld * gakken - gakte - gegakt (ganzen) hinniken - hinnikte - gehinnikt (paard) kakelen - kakelde - gekakeld (kip) keffen - kefte - gekeft (hond) knorren - knorde - geknord (varken) kraaien - kraaide - gekraaid (vogel) kwaken - kwaakte - gekwaakt (eend) loeien - loeide - geloeid (rund) mekkeren - mekkerde - gemekkerd (geit) nestelen - nestelde - genesteld rondvliegen - vloog rond - rondgevlogen sissen - siste - gesist * snateren - snaterde - gesnaterd (vogel) tjilpen - tjilpte - getjilpt (vogel, krekel) uitbroeden - broedde uit - uitgebroed verwilderen - verwilderde - verwilderd wegvliegen - vloog weg - weggevlogen de 8 poten * mak schichtig schuw op hol slaan


Eten en drinken

de aardappelpuree de ananas de augurk de bediende de bediening de biscuit de blender de bonbon de boodschappenlijst de bosbes de bouillon de braadpan de braam de deegroller de doperwt de eettafel de eierdop de eierschaal de eter de fluitketel de fornuispit de garde * de hamburger de ketchup de kluif de knoflookpers * de knol (wortel) de koekenpan de koelkast * de koffiekop de kruimels de lunch * de mayonaise de milkshake de mixer de notenkraker de ovenwant de ovenwanten * de paprika - paprika's de pepermunt de perzik - perziken de peterselie de poelier de pollepel de pot de prei de priklimonade de pruim * de radijs de rasp * de reep de rozijn de saus de sinaasappel de slagerij de snelkookpan * de snijboon de soeppan * de spatel * de speculaas de spruit de steelpan de suikerspin de theekop de theelepel de tuinboon * de veelvraat de visboer de visstick de vleeswaren de voeding de vriezer * de zuurstok het bord * het broodmes * het ingrediënt het kookboek het officemesje * het roggebrood het rundvlees het schapenvlees het schort het sinaasappelsap het soepbord het softijs het stokbrood het tafellaken het vergiet * het vleesmes * het voedsel het zuurtje aanbranden - brandde aan - aangebrand aflikken - likte af - afgelikt bakken - bakte - gebakken * bedienen - bediende - bediend braden - braadde - gebraden dopen - doopte - gedoopt kluiven - kloof - gekloven kneden - kneedde - gekneed koken - kookte - gekookt * ontdooien - ontdooide - ontdooid oppeuzelen - peuzelde op - opgepeuzeld opwarmen - warmde op - opgewarmd pruttelen - pruttelde - geprutteld raspen - raspte - geraspt rijzen - rees - gerezen roosteren - roosterde - geroosterd slobberen - slobberde - geslobberd slurpen - slurpte - geslurpt smakken - smakte - gesmakt snijden - sneed - gesneden * sudderen - sudderde - gesudderd zeven - zeefde - gezeefd bedorven bitter eetbaar flauw gaar rot vers zoet * zout * in stukjes hakken wat hebben we toe?


Familie en vrienden

de achterkleinzoon - de achterkleindochter de bruidskinderen * de gebroeders - gezusters de grootouder de grootvader - grootmoeder de halfbroer - de halfzus de jongelui de kameraad de kleinzoon - kleindochter de lieden de lui de makker de opoe de overgrootouder de overgrootvader - overgrootmoeder de stamboom de trouwambtenaar * de tweelingbroer - tweelingzus het gezin het jochie het kleinkind - kleinkinderen junior senior op iemand passen

Figuurlijk taalgebruik

bezet dolgraag excuus foetsie hebbes nietes pardoes proost warempel welja welles daar komt niks van in dat is niet pluis dat is oppassen geblazen de benen nemen de handen uit de mouwen steken de pest in hebben doe het zo dol van iets worden door het dolle heen zijn een gat in de lucht springen een handje helpen een punthoofd krijgen er als een berg tegenop zien er genoeg van hebben er helemaal weg van zijn ergens achter komen geen mond open doen geen zin meer hebben hals over kop hele verhalen hebben het bevalt me het gaat mis het is uit met de pret het komt voor elkaar het lukt het met iemand eens / oneens zijn het spijt me het staat vast hier en daar hoe zit dat hoepel op iemand in de steek laten iemand onder vier ogen spreken iets in de gaten hebben iets in je oren knopen ik ben op jou in de zenuwen zitten je bent niet goed wijs je een hoedje schrikken je ergens door wurmen je ergens tussendoor wringen je ogen uitkijken je rot schrikken je zin krijgen klaar is kees knap gedaan met gemak met volle teugen genieten niet meer kunnen nou, vooruit dan maar op je kop krijgen potdicht zitten rammelen van de honger reken maar staat je goed uit je nek kletsen van belang zijn van harte van levensbelang van top tot teen wat is er aan de hand zeg het maar zet hem op zich een ongeluk schrikken zich schrap zetten zij aan zij


Gedrag en gevoelens

de bangerik de belevenis de bink de boosheid de bullebak de engerd de geluksvogel de grappenmaker de houding de idioot de klacht de lelijkerd de lummel de schok de schrik de slimmerik de slungel de smoes de snik de steun de stomkop de stommerd de stommerik de verrader de vrolijkheid de zeurkous het geintje het gevoel het kreng het ongeduld het pretje binnendringen - drong binnen - binnengedrongen binnenvallen - viel binnen - binnengevallen dollen - dolde - gedold doorvertellen - vertelde door - doorverteld fantaseren - fantaseerde - gefantaseerd gehoorzamen - gehoorzaamde - gehoorzaamd innemen - nam in - ingenomen inpikken - pikte in - ingepikt opvallen - viel op - opgevallen ruziën - ruziede - geruzied snikken - snikte - gesnikt stampvoeten - stampvoette - gestampvoet steigeren - steigerde - gesteigerd tegensputteren - sputterde tegen - tegengesputterd tegenstribbelen - stribbelde tegen - tegengestribbeld turen - tuurde - getuurd * verraden - verraadde / verried - verraden vrezen - vreesde - gevreesd wegblijven - bleef weg - weggebleven zich beheersen - beheerste - beheerst zich druk maken - maakte - gemaakt zich schamen - schaamde - geschaamd zich vermaken - vermaakte - vermaakt zich vervelen - verveelde - verveeld bekaf dapper * dolblij doodop dwars eigenwijs * enig geduldig * giechelen * glimlachen * kattig knettergek lollig nerveus nors onbeleefd oneerlijk ongeduldig ongemerkt ontevreden plezierig prettig schateren * een hekel hebben aan een wens vervullen erin trappen gein hebben iets uit boosheid doen iets veroorzaken in de war zijn je aan iets houden je eigen zin doen je niets aantrekken van je vuist ballen je zorgen maken jezelf zijn last hebben van om hulp roepen patserig * witheet zijn zich zorgen maken om zijn kop houden

Geld en winkelen

de boete de bon de loterij de openingstijd * de sluitingstijd * de streepjescode de verpakking het biljet het geldstuk het goed - goederen het goudstuk het lot het pakket het spaargeld het spaarvarken het winkelmandje * afgeven - gaf af - afgegeven omruilen - ruilde om - omgeruild omwisselen - wisselde om - omgewisseld zenden - zond - gezonden tweedehands waardevol iets in beslag nemen in de rij staan


Kunst

de kunstenaar - kunstenares de lijst het kunstwerk het portret het standbeeld

Lastige woorden

anders enzovoort hierop hiervan hiervoor men tegengesteld tot slot zonder


Lichaam en gezond

de ademhaling de apotheek de arts de baard * de behandeling de bejaarde de blaar de buil de controle de dove de eerste hulp de EHBO (eerste hulp bij ongelukken) de fluorbehandeling de gebarentaal de geboorte de handpalm de heup de hiel de hoofdluis de jeugd de jongere de kies de kont de kuit de luilak de melktand de ondertand de operatie de ouderdom de patiënt - patiënte de peuter de pupil de rilling de rolstoel de snijtand de spoedeisende hulp de steek de stoppel de tandpasta de uitslag (resultaat) de verbranding de verdoving de verzorging de voortand de vulling de wipneus de zenuw de zonnebrandolie de zorg de zuurstof de/het parfum het braille Het dijbeen * het dutje het flapoor het gaas het gaatje het gat (billen) het gebaar het gebit het gehoorapparaat het gestalte het jodium het kunstgebit het lichaamsdeel het lijk het litteken het neusgat het onderzoek het ooglid het vlies bijkomen - kwam bij - bijgekomen boren - boorde - geboord drukken - drukte - gedrukt (poepen) flauwvallen - viel flauw - flauwgevallen gorgelen - gorgelde - gegorgeld hijgen - hijgde - gehijgd hinken - hinkte - gehinkt inademen - ademde in - ingeademd klappertanden - klappertandde - geklappertand luieren - luierde - geluierd opereren - opereerde - geopereerd opvoeden - voedde op - opgevoed overlijden - overleed - overleden poetsen - poetste - gepoetst puffen - pufte - gepuft rimpelen - rimpelde - gerimpeld snotteren - snotterde - gesnotterd snurken - snurkte - gesnurkt spuwen - spuwde - gespuwd tranen - traande - getraand uitslapen - sliep uit - uitgeslapen uitspugen - spoog uit / spuugde uit - uitgespogen / uitgespuugd verbranden - verbrandde - verbrand verslapen - versliep - verslapen wekken - wekte - gewekt wisselen - wisselde - gewisseld zich uitrekken - rekte uit - uitgerekt zonnen - zonde - gezond bejaard dik * dun * goed horend * goed ziend * hardhorend klaarwakker mank middelbaar ongezond slecht horend * slecht ziend * springlevend stevig * volwassen wankel ergens last van hebben je niet lekker voelen nagels knippen op zijn (uit bed) scheel kijken vermoeid zijn

Maken en materialen

de baksteen de balk de breinaald de deuk de hendel de klomp de klont de kluit de knip de koepel de koker de kras de ladder * de plakrand de ruit de scherf de schroef de schroevendraaier de splinter de stang de tang de werkplaats het breiwerk het garen het gereedschap het koord het onderdeel het patroon het penseel het riet het rubber het schuurpapier borduren - borduurde - geborduurd golven - golfde - gegolfd hameren - hamerde - gehamerd herstellen - herstelde - hersteld lospeuteren - peuterde los - losgepeuterd opendraaien - draaide open - opengedraaid openslaan - sloeg open - opengeslagen openstaan - stond op - opengestaan verbouwen - verbouwde - verbouwd verkreukelen - verkreukelde - verkreukeld verwijderen - verwijderde - verwijderd verwoesten - verwoestte - verwoest geruit glad * puntig wagenwijd openstaan

Media

de afloop de artiest - artieste de kijker de nieuwslezer - nieuwslezeres de presentator - presentatrice de scène de show de studio de uitzending de verslaggever - verslaggeefster het journaal het kaartje het podium * het slot (het eind) het theater het toneel het toneelstuk het vervolg afspelen - speelde af - afgespeeld opvoeren - voerde op - opgevoerd (toneelstuk) playbacken - playbackte - geplaybackt uitzenden - zond uit - uitgezonden bedacht (verzonnen) uitverkocht

Meten en wegen

de hoeveelheid de som (totaal) de straal de vlok het paar het schepje het stel dubbel elk enkel even * ieder oneven * precies tellen * een paar keer hoeveel is het? met z'n allen

Milieu

de graanmolen * de viezigheid het geknoei het milieu kliederen - kliederde - gekliederd slingeren - slingerde - geslingerd (slordig) rommelig

Muziek en geluid

de bladmuziek * de blazers * de dwarsfluit de harmonica - harmonica's de klik de noot de rumoer de snaar de strijkers * de toetsen * de torenklok de zangles het alarm het concert het deuntje het gezang het kabaal het keyboard het orkest het slagwerk * het wijsje denderen - denderde - gedenderd gonzen - gonsde - gegonsd klepperen - klepperde - geklepperd kletsen - kletste - geklets klikken - klikte - geklikt klotsen - klotste - geklotst knetteren - knetterde - geknetterd roffelen - roffelde - geroffeld trommelen - trommelde - getrommeld dof geruisloos hoorbaar muzikaal onverstaanbaar oorverdovend de klokken luiden een hels lawaai in koor

Natuur

de aardbeving de aardbol de aswolk * de bewolking de bliksemflits de bliksemstraal de bloemist de bodem de boomstronk de boterbloem de geranium de hagel de herfst * de ijsberg de jaarringen * de kei de kiezelsteen de klaproos de klip (rots) de koude de krater (vulkaan) de lawine de lente * de lichtflits de luchtbel de maneschijn de margriet de nerf * de open plek de orkaan de palmboom de regenwolk de rozenstruik de sneeuwstorm de stam de tornado de uitbarsting de vloedgolf de vulkaan de waterlelie de weerman - weervrouw de winter * de winterdag de wortel (plant/boom) de zandgrond de zomer * de zomerdag de zonnebloem de zonneschijn de zonsondergang de zonsopgang het bloembed het bloemperk het bloemstuk het boeket het gazon het gebergte het grind het ravijn het rotsblok het seizoen * het struikgewas het vasteland het waterland stralend weer begroeien - begroeide - begroeid bliksemen - bliksemde - gebliksemd losbarsten - barstte los - losgebarsten opgaan - ging op - opgegaan opkomen - kwam op - opgekomen stormen - stormde - gestormd tuinieren - tuinierde - getuinierd uitbarsten - barstte uit - uitgebarsten verdorren - verdorde - verdord verwelken - verwelkte - verwelkt regenachtig in bloei staan

Omgang

de belofte de ervaring de klik de liefste de lieveling de opzet de samenwerking de toestemming de uitroep de vechtersbaas de vechtpartij het contact het gebaar het gesprek aandringen - drong aan - aangedrongen aanraden - raadde aan - aangeraden achterlaten - liet achter - achtergelaten achtervolgen - achtervolgde - achtervolgd beetnemen - nam beet - beetgenomen belonen - beloonde - beloond beschuldigen - beschuldigde - beschuldigd dwarszitten - zat dwars - dwarsgezeten lastigvallen - viel lastig - lastiggevallen omkijken naar - keek om - omgekeken onderbreken - onderbrak - onderbroken opvrolijken - vrolijkte op - opgevrolijkt passen bij - paste - gepast reageren - reageerde - gereageerd storen - stoorde - gestoord toelaten - liet toe - toegelaten toestaan - stond toe - toegestaan uitdagen - daagde uit - uitgedaagd uitzwaaien - zwaaide uit - uitgezwaaid zich bedenken - bedacht - bedacht zich verschuilen - verschool of verschuilde - verscholen aan het woord bekend voorkomen belangstelling tonen contact opnemen de rollen verdelen er op staan hand in hand iemand een lesje leren

Reizen

de bagage de handbagage de heimwee de logé de logeerkamer de reisleider - reisleidster de verre tocht de vlucht het kofferlabel het souvenir het vertrek logeren - logeerde - gelogeerd

Richting

de kop (voorop) de top (bovenaan) het centrum (middelpunt) het middelpunt langskomen - kwam langs - langsgekomen achterom daarbinnen daarheen daaromheen daarop eromheen linksboven linksonder rechtsboven rechtsonder tussenin vanachter waarachter waarlangs aan de kant hier zo linksaf slaan rechtsaf slaan

School

de aardrijkskunde de balpen de boekenlegger de centimeter de handvaardigheid de klank de klinker de lagere school de lengte de medeklinker de meetlat de meter de opdracht de opdrachtkaart de paperclip de punaise de punt de rekenles de rekensom de som de tafel (de tafel van 1 t/m 10) de tekstballon de vulling de vulpen de woordenschat het enkelvoud het handschrift het hoofdstuk het leerlingenboek het lidwoord het meervoud het nietje het opdrachtenboek het rijmwoord het schoolboek het strafwerk het taalboek het uitroepteken het vraagteken afkijken - keek af - afgekeken beschrijven - beschreef - beschreven bladeren - bladerde - gebladerd cijferen - cijferde - gecijferd delen - deelde - gedeeld herhalen - herhaalde - herhaald nablijven - bleef na - nagebleven nakijken - keek na - nagekeken nieten - niette - geniet noteren - noteerde - genoteerd rijmen - rijmde - gerijmd uitgummen - gumde uit - uitgegumd vermenigvuldigen - vermenigvuldigde - vermenigvuldigd alfabetisch keer maal ontelbaar telbaar de les volgen uit het hoofd kennen

Sprookjes

de betovering de held de jonkheer - jonkvrouw de kanonskogel de koets de kroon de lafaard * de mijter * de ridder de riddertijd de schatkist de sporen * de spreuk de staf * de tabberd * de tovenaar - tovenares / toveres de tovenarij de toverij de toverkracht de toverspreuk de vampier de weerwolf het harnas het malienkolder * het paradijs het slot (kasteel) het toverstokje betoveren - betoverde - betoverd griezelen - griezelde - gegriezeld spoken - spookte - gespookt magisch spookachtig

Tijd

de afspraak * de geboortedatum de hoogste tijd de kalender de minuut * de wintertijd de zomertijd het adres * het nu * tijdrekken - rekte tijd - tijdgerekt daarstraks eerst * eerstvolgende erna hierna kortdurend laatst * langdurig middernacht nogmaals tot nu toe van nu af aan zo meteen

Uiterlijk

de bodywarmer de bretels de diamant de gel de gesp de haarlak de haarscheiding de haarspeld de hanenkam de knot de kuif de mode de overall de paardenstaart de parel de pony * de pruik de shampoo de sproet de toupet de vlecht de/het diadeem het fotomodel het kapsel het kroeshaar het sieraad het trainingspak gekleurd haar gekruld haar steil haar

Uitvinden

de fabriek de machine de mobiele telefoon de oplossing de proefpersoon * de smaappupillen * de telefoonlijn de toets het beeldscherm het toetsenbord het wachtwoord aanzetten - zette aan - aangezet bewijzen - bewees - bewezen onderzoeken - onderzocht - onderzocht * uitdraaien - draaide uit - uitgedraaid uitzetten - zette uit - uitgezet te weten komen

Vermaak

de achtbaan de attractie de botsauto - botsauto's de danser - danseres de disco - disco's de discotheek de feestmuts de partij (feest) de schiettent de verlanglijst de vlaggenmast de vuurpijl de zweefmolen het attractiepark het dagboek het poëziealbum het reuzenrad het rotje het siervuurwerk * dobbelen - dobbelde - gedobbeld (dobbelsteen) feesten - feestte - gefeest opblazen - blies op - opgeblazen (ballon) proosten - proostte - geproost de vlag hangt halfstok de vlag uithangen in de gloria

Vervoer

de aankomsttijd de autoband de autobus de bestuurder - bestuurster de bromfiets de busbaan de chauffeur - chauffeuse de enkele reis de fietsenmaker de fietsenstalling de halte de helikopter de koplamp de ligfiets * de metro de moutainbike * de omweg de ov-chipkaart de reistijd de rijweg de spaak de spoorlijn de spoorweg de spoorwegovergang de stoomtrein de tramrails de trapper * de tunnel de velocipede * de verbinding de verkeersbrigadier * de verkeersmaatregel * de vertrektijd de voetganger * de vouwfiets * de/het pedaal het abonnement het achterlicht * het achterwiel het busnummer het fietsenrek het fietspad het gevaarte het openbaar vervoer het parkeerterrein het perron het plaatsbewijs het retour het stoplicht het stuur * het stuurwiel het treinstel het verkeersbord * het vervoermiddel het voetgangerslicht * het voorlicht * het voorwiel het zadel * het zebrapad aanrijden - reed aan - aangereden inchecken - checkte in - ingecheckt instappen - stapte in - ingestapt * oppompen - pompte op - opgepompt opstappen - stapte op - opgestapt overstappen - stapt over - overgestapt parkeren - parkeerde - geparkeerd rondrijden - reed rond - rondgereden uitchecken - checkte uit - uitgecheckt uitstappen - stapte uit - uitgestapt, * verdwalen - verdwaalde - verdwaald vertrekken - vertrok - vertrokken * binnenkant * buitenkant * wagenziek de weg kwijt zijn de weg weten met een vaart

Wat vinden we ervan?

de rotstreek het verschil * aantrekkelijk afgrijselijk afschuwelijk allerbelangrijkst allerbest bijzonder (vb. bijzonder mooi) bliksemsnel doorschijnend fors fris (schoon) gaaf goudeerlijk grof gruwelijk hardhandig heet * ijskoud * ijzersterk kurkdroog lastig lauw * levensgevaarlijk luidkeels muisstil onbelangrijk onnozel overzichtelijk * rot (naar) smerig spierwit stokoud talentvol te gek teer tof vaag (onduidelijk) voortreffelijk vrij (vb. vrij groot) waardeloos walgelijk wonderbaarlijk wondermooi zorgvuldig de moeite waard het is een gedoe

Water

de bemanning de hengel de kano de motorboot de peddel de roeiboot de schipbreukeling de snorkel de stuurhut de visser de vissersboot de waterval de zeelieden de zeelui de zuurstoftank de zwemvliezen het aas het diepe het duikpak het rivierwater het visnet het zeeschip het zeilschip het zwemvest druppelen - druppelde - gedruppeld duiken - dook - gedoken glibberen - glibberde - geglibberd opdrogen - droogde op - opgedroogd peddelen - peddelde - gepeddeld spatten - spatte - gespat sproeien - sproeide - gesproeid vissen - viste - gevist drassig droog * helder nat * troebel zeeziek

Werken en beroepen

de baan de directeur - directrice de medewerker het bedrijf het beroep het kantoor het loon het uniform het vak aan de gang aan de slag aan het werk

Wonen

de afwasmachine de badkuip de beschutting de beveiliging de buit de bungalow de burcht * de closetrol de eetkamer de galerij de glazenwasser de hangmat de hoes de hoofdstraat de huisman - huisvrouw de iglo * de inbreker - inbreekster de kelder de kerktoren de lantaarn de leuning de leunstoel de overburen de reling de ruine * de schemerlamp de schuurspons de sloop de stofdoek de stomerij de strijkbout de teil de trede (trap) de tree (trap) de vaat de vaatwasser de verdieping de verlichting de villa * de vitrage de vloerbedekking de volkstuin de voorraadkamer de waslijn de wasmachine de wastafel de werkster de woonwijk de zijstraat de zitkamer de zitting (stoel) de zolderkamer de zoldertrap het afdruiprek het bankstel het beddengoed het dekbed het dorpsplein het droogrek het flatgebouw het gebouw het haardvuur het huizenblok het kamerscherm het kattenluik het kerkhof het laken het ledikant het marktplein het paleis * het strijkgoed het strijkijzer het tehuis het trottoir het tuinhek het tuinpad het voeteneinde het wasgoed het wasvoorschrift het woonhuis afsluiten - sloot af - afgesloten inbreken - brak in - ingebroken oppoetsen - poetste op - opgepoetst schrobben - schrobde - geschrobd soppen - sopte - gesopt stofzuigen - stofzuigde - gestofzuigd verzekeren - verzekerde - verzekerd huishoudelijk het zilver poetsen